Steeds vaker smacht ik naar tekenen van hoop, tekenen dat er bewegingen zijn, initiatieven of ervaringen die ons redden, al is het maar voor even, voor het verloop van een dag, een uur, een inzicht dat mij even optilt. Er was in mijn leven zo’n element van terugkerende hoop, en wel in de vorm van een kat: onze buurtkater Osman, de grote verbinder van de buurt, de pasja van het trappenhuis.
Veertien jaar geleden, toen ik bij de vader van mijn kinderen weg wilde, ging ik op zoek naar een nieuwe woning in Amsterdam. Het vierkamerappartement dat ik in een achterafstraatje in de wijk Bos en Lommer kon kopen was opvallend goedkoop. De straat had geen goede reputatie, op vrijwel elk balkon hing een schotel, op de speelplaats om de hoek hingen tienerjongens, de buurt droeg het stempel ‘Vogelaarwijk’ – een probleemwijk aldus minister Ella Vogelaar in 2007 – , dit schrok kopers af, zei de makelaar. Mij leek de sfeer in de straat goed en de woning precies wat ik nodig had.
Boven mij woonde een Marokkaanse vrouw met drie zoons, fervente Ajax-fans. Als er voetbal op tv was konden we door hun kreten de score bijhouden. Onder me woonde een Italiaanse man, naast hem Turkse grootouders bij wie hun kleinzoon inwoonde. Naast me een vrouw met Surinaamse achtergrond en haar zoon. Eronder nog een Turkse familie met drie dochters, en ernaast een onduidelijke groep mannen.
We noemden elkaar ‘buurvrouw’ en ‘buurman’, spraken soms drie talen door elkaar en met veel gebaren kwam we er altijd uit. Wat ons duidelijk bond was onze gedeelde liefde voor Osman: een stevige rode kat met een ontspannen uitstraling. Osman rekende erop dat je de portiekdeur voor hem opendeed en dat je bij de buren aanklopte om hem zijn huis binnen te laten. Als ik op straat aankwam liep hij nonchalant maar doelgericht op me af, streek langs mijn benen en ging mee naar de voordeur. Ik aaide hem en sprak hem toe: ‘Zo, hoe gaat het nu Osman? Heb je er genoeg van om buiten rond te hangen?’ Op de eerste verdieping klopte ik aan. De vrouw des huizes, die Osman lachend haar ‘vierde kind’ noemde, bedankte me. Osman glipte naar binnen.
Soms zag ik hem vanaf mijn balkon volkomen op zijn gemak op straat liggen. Je zag hem nooit rennen of ergens op springen, hij deed het rustig aan. Soms werd er van drie balkons tegelijkertijd naar hem geroepen. Iedereen wilde zijn aandacht. Als er een auto aankwam – het is een verkeersarme straat die om een speelplaatsje draait – werd er geroepen: ‘Osman, kijk uit!’ Vaak lag hij midden op de weg, met zijn bolle buik ontspannen en imposant voor zich op de straatstenen. Hij begreep de waarschuwingen en stond kalm op.
Als er geringschattend over mijn buurt werd gesproken, heb ik haar altijd verdedigd. Vaak met Osman in de hoofdrol. Iedereen hield van Osman. Het roepen van zijn naam, het aaien, soms door zes kinderhanden tegelijkertijd – wat hij, door zijn pootjes gezakt, oren in zijn nek, lijdzaam doorstond –, het leken me tekenen van hoe we, met alle verschillende levens, toch vooral eensgezind waren.
Sporttassen met cocaïne
Als je iets herhaaldelijk verdedigt, negeer je algauw wat er minder aan is. Toen ik mijn appartement betrok was het decennialang een sociale huurwoning geweest, er zaten acht lagen behang op de muren, de afvoeren waren vettig en verstopt. Nog altijd zijn er in ons trappenhuis met grote regelmaat lekkages door verstopte standleidingen. Vooral Osmans familie heeft er last van, in hun woonlaag komt al het water van de bovenliggende verdiepingen uit de afvoeren omhoog zetten. Als dat gebeurt klopt de buurvrouw aan, of ik de loodgieter kan bellen. Haar Nederlands is niet zo goed, maar meestal komen we er wel uit en anders belt ze een van haar dochters die me uitlegt wat er aan de hand is, zodat ik dat aan de woningbouwvereniging, loodgieter of arts kan doorgeven. Als dank krijg ik een schaal vol Turkse koekjes.
Ook Osman klopte weleens aan. Eerst begreep ik niet goed wat dat zacht vegende geluid was; hij bleek tegen de voordeur te tikken. Diep spinnend liep hij door ons huis en viel op een van de bedden in slaap. De buurvrouw, die ik ‘Osmans moeder’ was gaan noemen, zei dat we dat beter niet konden doen: Osman moest wel weten waar hij woonde.
Mijn kinderen brachten hem ook graag thuis. Osmans moeder, of een van haar drie dochters, liet de kat binnen en stak mijn kinderen een hand vol snoep toe. Als ze niet thuis waren, liep hij met ons mee de trap op en droop beledigd af als we hem niet binnenlieten.
In de woning naast Osmans familie verbleef lange tijd een onduidelijke groep mannen, ik wist niet hoeveel het er waren of waar ze vandaan kwamen. Steeds weer zag ik andere gezichten. Tot ik een keer met mijn zoon kwam aanfietsen en onze straat was afgezet door politiewagens. De mannen werden in handboeien naar buiten gebracht. Eén, die me altijd beleefd had gegroet, probeerde zich in zijn hoodie te verschuilen. Osman lag kalm naast een politiewagen en keek toe hoe de mannen de auto’s in werden geleid.
Osman lag kalm naast een politiewagen en keek toe hoe de mannen de auto’s in werden geleid
In de grote tuin langs het gebouw liepen agenten. Er waren sporttassen met pakken cocaïne in gegooid. Toen we ons trappenhuis weer in mochten, trof ik Osmans moeder trillend aan. De agenten waren haar woning binnengekomen omdat haar balkon aan dat van de criminelen grensde. Ze pakte mijn arm vast. ‘Buurvrouw,’ zei ze, ‘ik bang,’ en met krachtige beeldspraak: ‘mijn hart grote boem’. Ze klopte met haar vuist op haar hart.
De dag erna was de deur van de mannen dichtgetimmerd met een brief erop. De woning zou drie maanden gesloten blijven op last van de burgemeester.
Toen ik besloot hierheen te verhuizen vroeg een vader op het schoolplein van mijn kinderen of ik niet bang was. Wat een onzin, dacht ik, wat een vooroordelen. Bang ben ik nooit geweest. Al botste ik in het begin wel met een groep kinderen die ons trappenhuis als hangplek had uitgekozen. Ze woonden verderop in de straat en braken het slot van onze portiek open om in ons trappenhuis te hangen. Ik deed mijn best niet te laten merken hoezeer ik me geïntimideerd voelde door de tienerjongens. In de loop der tijd leerde ik ze kennen, ze groetten me en hielpen mijn fiets binnenzetten. Toen een van hen jaren later voor zijn eindexamen slaagde had ik tranen in mijn ogen. Nu studeert hij rechten.
Een zolder cadeau
Osman bracht me ook in contact met mijn nieuwe bovenburen. Nadat het gezin met jonge Ajax-fans was verhuisd, werd de woning te koop aangeboden. Hoewel in de rest van Amsterdam de huizenprijzen omhoogschoten, bleven ze hier laag. Anderhalve ton voor een vierkamerappartement. Er trok een student in, wier ouders het hadden gekocht.
Jaren later, in coronatijd, appte ze me dat ze zou gaan verbouwen. Ze ging de zolder erbij trekken. Ik was verbaasd. Alle zolders waren altijd van de VvE geweest. Maar in een paar VvE-vergaderingen, die ik gemist had, was geregeld dat ze geheel eigendom werden van de bovenverdiepingen. Dit was door enkele kopers zo bedacht en ook relatief snel doorgevoerd. Het was al aangepast in het kadaster toen ik erachter kwam. Het kwam erop neer dat de VvE, die noodlijdend was, zomaar grote stukken vastgoed had weggegeven.
Nu begon het drillen en slopen, hameren en boren elke ochtend om zeven uur, in een tijd waarin ik vanwege de lockdown met mijn kinderen thuiszat. Mijn frustratie over het onrecht steeg door de geluidsoverlast.
Het was Osman die mijn gevoel voor mijn bovenbuurvrouw weer deed kantelen. Osmans ene oog was gek donker aan het kleuren. Ik vroeg aan de familie of hij soms had gevochten. ‘Hij wordt oud,’ zei een van de dochters. Het oog begon ook op te zwellen.
Toen ik Osman niet meer zag, deed ik navraag. Mijn jonge bovenbuurvrouw bleek hem naar de dierenarts te hebben gebracht. Osman had een tumor achter zijn oog. Hij moest geopereerd worden. Ze stuurde een foto van Osman na de operatie, hij moest nog een paar dagen in een opvang revalideren voor hij weer thuiskwam.
Het nam me voor haar in. Tenslotte begreep ik ook wel dat het fijn was om de zolder erbij te krijgen; als zo’n cadeau je wordt aangeboden zeg je daar geen nee tegen. Osman werd na zijn revalidatie de eenogige koning van de buurt.
Hij zag alles aan en keurde het goed, of keurde het af, zijn oordeel leerden we niet altijd kennen
In de tijd dat ik hier woon, is er veel gebeurd in de buurt, en ook in mijn leven. Mijn kinderen waren nog klein toen we hier kwamen wonen, ze doorliepen de basis- en de middelbare school, mijn dochter is inmiddels uit huis en studeert, ik had twee geliefden en ik hoop dat de derde voor altijd blijft. De drie dochters van Osmans familie verlieten na grootse bruiloften het huis. De criminelen werden opgevolgd door een vriendelijke Bulgaarse familie. Onze straat blijkt sinds kort de bijnaam ‘Gazastrook’ te hebben, vanwege de tweeëntwintig Palestijnse vlaggen aan de balkons. Nog een verdieping werd verkocht.
Er is veel veranderd, maar Osman bleef. Osman was er altijd. Hij zag alles aan en keurde het goed, of keurde het af, zijn oordeel leerden we niet altijd kennen. Soms wel. Zo merkte ik dat het hem ergerde als ik met iemand belde. Hij had door dat ik het niet tegen hem had als ik hem aaide en liep koppig weg.
Een keer ging zijn familie zes weken naar Turkije en nam de rest van het trappenhuis de zorg voor Osman op zich. Bij thuiskomst van zijn familie deed hij alsof hij ze niet kende. Het duurde weken voor hij hen had vergeven en hij weer hun woning binnenging.
Het afgelopen jaar werd Osman ziek. Hij ging steeds moeilijker lopen en bleef vaak binnen. Op een avond gingen mijn zoon en ik bij hem op bezoek. Hij lag op de grond in een zijkamer naast een bakje voer en water. We hurkten naast hem. Heel even tilde hij zijn kop op. We aaiden hem en hij begon te spinnen. Dat diepe spingeluid. We beloofden gauw weer terug te komen.
De dagen erna klopte ik bij hen aan, maar telkens waren ze net even weg. Later kwam ik Osmans moeder tegen, ze vertelde dat ze nog naar boven was gelopen om te vragen of we afscheid kwamen nemen. Osman was overleden. Ze depte haar tranen. Ik moest het mijn kinderen vertellen. We huilden. Onze buurt zal nooit meer dezelfde zijn. We missen Osman, onze rode koning.