Gilles van der Loo: ‘Ik heb de neiging om uit te gaan van het goede bij mensen’

Gilles van der Loo
Foto Roger Cremers

Gilles van der Loo (1973) werkte lang in de horeca, hield daar toen weer een tijd mee op, maar kwam, nadat hij was gestopt met het schrijven van zijn vaste restaurantrecensie voor dagblad Het Parool, toch weer bij de horeca uit. En dus is hij nu – deeltijds – barkeeper bij café De Druif, een kroeg aan het Amsterdamse Rapenburgerplein waarvoor de jonge eigenaren, vier bevriende dertigers, zich inspanden om het er toch vooral niet te modern uit te laten zien. Hoe het er al decennia uit zag, met die formicatafeltjes en die vitrage voor de ramen, zo moest het er uit blijven zien, toen Van der Loos bazen de zaak anderhalf jaar terug overnamen van „brombeer Ron, die ook weleens een klant wegstuurde” omdat zijn gezicht hem niet aan stond. Een van Van der Loos taken is zorgen dat de klanten van De Druif ook iets te eten kunnen bestellen: hij zorgt voor huzarensalade, bakt patat en draait gehaktballen.

Gehaktballen die je ook in dat andere café van Van der Loo tegenkomt, het café uit zijn laatste roman, het alom enthousiast ontvangen Café Dorian, een fictieve, maar daarom niet minder goedmoedige kroeg op een niet nader bekendgemaakte plaats in het zuiden van Europa. In die roman wordt de kroeg bestierd door een uit Nederland weggevluchte man, die door zijn klandizie ‘Hollander’ wordt genoemd. In Dorian gaat het er liefdevol aan toe en kan iedereen uit het buurtje zijn verhaal kwijt, maar waarom verliet die Hollander Holland nou? De lezer komt het langzaam maar zeker aan de weet via een prachtige vondst van Van der Loo, namelijk door het verhaal van de man te laten vertellen door de vrouw die hij in Nederland verliet. Of vertellen: de vrouw schept ‘de Hollander’, ze schrijft onder onze ogen op wat er met hem gebeurd zou kunnen zijn. Maar weg is hij. En hij komt niet terug.

Denkend aan kroegen in romans, dan zie ik personages voor me die zich de vergetelheid en de armoe in drinken. U doet wat dat betreft aan rehabilitatie, want ‘Café Dorian’ is nu al, na ‘Het jasje van Luis Martín’, uw tweede roman waarin u de kroeg als een humane, warme plek schetst.

„Er zullen ongetwijfeld ook vervelende kroegen zijn waarin allerlei ellendigs gebeurt, maar dat is toch niet mijn ervaring met het café- en restaurantleven. En ik kan oprecht zeggen dat ik de horeca veel dank ben verschuldigd, als schrijver en als mens. Als ik er als twintiger niet in was gaan werken had het me waarschijnlijk meer tijd gekost om te ontdekken dat ik ook een heel extraverte kant heb. Die kant kon er daar, na een introverte prille jeugd waarin de fantasie een grote rol speelde, uit komen. De persoon die ik nu ben, dat heb ik te danken aan al die horeca-plekken waar ik heb gewerkt en waar ik al dat contact had. Plekken waar de mensen en de eigenaren gul waren en waar ze de tijd namen om je dingen te leren.

„Ook als schrijver heb ik er enorm van geprofiteerd, denk ik. Ik schreef als jongeling ook al van alles en nog wat, maar dat was duidelijk nog niet klaar om met de wereld gedeeld te worden. Maar in ruim twintig jaar horeca zie je allerlei mensen voorbijkomen, van politici tot acteurs. Je doet dan toch mensenkennis op. Ik zou later mijn zoon, die ook dat teruggetrokkene heeft, meteen aanraden om over een jaar of wat in een restaurant of kroeg te gaan werken.”

In uw laatste roman is de kroeg uit de titel ook een soort toevluchtsoord.

„En zo is het schrijven ervan ook begonnen, als een uitloper van een gedachte-experiment. Altijd zei ik: als ik nog eens zou moeten vluchten en ergens anders opnieuw zou moeten beginnen, dan ga ik op die nieuwe plek achter een bar staan. Je zou snel een sociale kring opbouwen, je leert een buurt kennen, er is eten op die plek… Dus ik dacht: wat nou als ik met die gedachte aan de slag ga? Hoe ontvouwt zich dat dan? Maar toen ik een eerste versie van dat verhaal aan mijn redacteur voorlegde, reageerde die niet enthousiast. ‘Ik geloof hier niks van’, zei hij, ‘dit is geen man die zomaar iedereen achter zou laten, daar is hij veel te sociaal voor. Ook omdat hij op die nieuwe plek meteen allerlei contacten gaat leggen.’ En dus moest ik iets met mijn verteller doen, ik had iemand anders nodig die het verhaal vertelt, de vluchtende man moest in de tweede persoon beschreven worden, hij moest aangesproken worden.”

Het is de stem van de vrouw die door de man werd verlaten, die van essentieel belang is voor de roman.

„Zo is het wel vaker bij me gegaan, dat ik al wel een verhaal had, maar nog geen stem. Terwijl dat zo belangrijk is, want soms is een matig verhaal dat door een prachtige stem wordt verteld al erg mooi. Maar het duurt altijd even voordat je hem te pakken hebt. Bij Dorp, mijn vorige roman, had ik hem op tweederde te pakken, omdat ik inzag dat het een minder goede roman zou worden als ik hem alleen door de nukkige kerkbeheerder zou laten vertellen. Toen kwam ik op het idee om een ijsvogel het verhaal te laten vertellen, wat veel meer energie aan het verhaal gaf.”

En waar kwam de verteller van Café Dorian vandaan?

„Ik had in het verleden voor een tijdschrift een verhaal geschreven over een vrouw die in een krant een stukje leest over een man met wie ze twintig jaar daarvoor iets heeft gehad. Het stukje brengt haar terug naar die tijd, naar wie ze toen was en wat ze allemaal deed. Via haar kwam ik uit bij de vertelster van Café Dorian, van een vrouw die ooit een hevige verliefdheid met de gevluchte man heeft gehad en die nu aan het verbeelden slaat bij wat er met hem gebeurd kan zijn.”

Wat zal u na het vinden van haar stem dan veel hebben moeten ombouwen!

„Zo gaat het bijna altijd. Ik schrijf, er komt iets fundamenteels bij en vervolgens moet ik dat dan oplossen.”

Terwijl deze krant nu juist uw schrijftechniek prees. Er spreekt juist controle uit hoe de roman is geworden.

„Terwijl ik toch meer van het zaagsel en de houtsnippers ben dan van de bouwtekening.”

Hoe kwam u er achter dat het mogelijk is, kwalitatief goede romans schrijven zonder grote conflicten?

„Zonder grote conflicten?”

Dat is een van de opvallendste eigenschappen van uw werk, vind ik, dat u het voor een roman blijkbaar niet noodzakelijk acht om er allerlei boosaardige sentimenten in te stoppen. Uw personages nemen geen wraak, ze zijn niet jaloers en zelfs een verlaten vrouw beschrijft de man die haar halsoverkop verliet met een eerder liefdevolle dan hatelijke stem. En toch ‘werken’ uw romans.

„Daar zijn meerdere verklaringen voor te geven. Ten eerste ben ik beïnvloed door Engelstalige schrijvers bij wie je een zelfde soort omgang met personages ziet, zoals Claire Keegan en Colum McCann. Ook zij kijken met een hartelijke blik naar hun personages. Dus ik ben me er niet van bewust dat ik als schrijver iets heel anders of nieuws doe. Ik heb misschien ook de neiging om uit te gaan van het goede bij mensen. Wat dat betreft bestaan er ook raakvlakken tussen de milde, liefdevolle stem waarmee het ijsvogeltje in Dorp of de vertelster van Café Dorian de personages beschrijven en hoe ik zelf als schrijver naar de personages kijk. Ik ben begaan met ze, ook als het mis gaat met ze. Daarom bedank ik aan het eind van Het laatste kind, mijn eerste roman, ook al mijn personages. Ze geven me iets, ik dank de roman aan hen. Ik volgde ze op hun wandel en ze gaven me dat verhaal, zo ervaar ik het echt. Ik weet dat het strikt genomen niet waar is, want ik heb ook helemaal geen zweverige overtuigingen, maar dat is wel hoe het voelt.”

Dat klinkt aannemelijk, maar dan moet het ook nog wérken. Je zou ook kunnen denken: dat zal me een saaie roman zijn, eentje zonder frictie.

„Als ik ergens voorlees en merk dat de aandacht van de zaal verslapt, dan voer ik automatisch het leestempo op, dus ik ben er zeker wel gevoelig voor. Maar het zou onwaarachtig en geforceerd voelen om een roman te schrijven vol conflict als ik daar niet achter sta. Het geconstrueerde komt bij mij pas later. Na die eerste ‘vrije’ versie schrijf ik er nog ettelijke, soms wel twaalf, waarin ik juist heel erg bezig ga met de constructie. Met of en hoe het verhaal, qua dosering, spanningsopbouw voor de lezer werkt. Je moet je als schrijver vrij voelen om alles te laten gebeuren wat zich aandient, zonder daarbij bezig te zijn met of het ‘goed’ wordt. Pas daarna kun je een strenge pet opzetten en je het werk stapsgewijs klaarmaken voor de buitenwereld.”

Waar let u dan vooral op? Hoe blijven personages ons bij?

„Het tactiele, de geuren, de geluiden om iemand heen, dát is wat mij verbindt aan een personage, niet wat hem dwarszit. Als ik hier nou naar dat raam kijk met dat oude formica-tafeltje ervoor, en hoe die vitrage dan een beetje in de wind wappert, dan mag ik daar als schrijver best even de tijd voor nemen, toch? Ik verlies wel mijn geduld als een andere schrijver essayistisch wordt of wijsheden debiteert. Nee, laat het maar zien, denk ik dan.”


Lees ook

dit verhaal van Gilles van der Loo

Het verdriet van Karel stond opeens zij aan zij met dat van mij