Mijn broer, zijn zoontje en ik gaan zitten op het terras met uitzicht op de zelf gegraven zwemvijver. De halve familie heeft zich op deze zondag bij mijn oom en tante verzameld.
We kijken naar het kersverse dochtertje in de armen van onze nicht. Ze is bijna drie maanden oud. Het is al wel duidelijk iemand vind ik. Een persoonlijkheid. Een mensje met een heel eigen sfeer. Geen onbeschreven blad.
„Eten!” roept mijn neefje van anderhalf nog voor we haar goed en wel bekeken hebben.
„Eten!” Hij wijst eerst naar de grote schaal met goudgele chips die recht voor hem op tafel staat, en daarna wijst hij naar zichzelf. „Eten!” roept hij nu iets harder.
„Wil je haar misschien even vasthouden?”
Mijn nicht hevelt de baby aan mij over. Zodra ik haar rechtop tegen me aanhoud, begint ze te poepen. Ik voel het geknetter onder mijn hand. Haar gezicht loopt rood aan. Ze grimast. Ze kreunt.
„Ja, ze kan het nu nog heel precies aangeven allemaal,” zegt haar moeder trots, „wat ze wil en wat ze niet wil. Wat ze nodig heeft. Of ze zich prettig voelt of niet. Ze schaamt zich nog nergens voor. Ze is helemaal zichzelf! Dat vind ik zo fijn!”
„Ze is één met wie ze is”, zeg ik. „Nog wel.”
„Ja, straks verandert dat natuurlijk.” Mijn nicht zucht diep.
„Eten!” Mijn neefje gilt het nu uit. Zijn langgerekte „ee” galmt over de waterplas. Zijn vingertje wijst trillend naar de bak met chips.
„Nee”, zegt zijn vader.
Mijn neefje zit nu in de fase dat hij zichzelf gaat onderscheiden van zijn omgeving. Er begint hem iets te dagen van een ik-bewustzijn. Zijn vader geeft hem een droge cracker. Zijn vader en hij kunnen onmogelijk één zijn.
Ooit waren alle ikjes nog één. Op een dag scheidde het ikje zich af van alles en iedereen. Het ikje wilde chips!
Het ikje mocht geen chips. Het ikje liet zich achterovervallen, in de schoot van zijn vader.
Andere mensen lachten. Andere mensen begrepen hem niet. Het ikje schaamde zich.
Zo kwam het ikje voor het eerst in een existentiële crisis terecht en besloot het voortaan anders aan te pakken. Hier ergens moet het ikje begonnen zijn zich van zichzelf te verwijderen. Hier ergens ontstond ook het herinneren.
Ik kijk naar het poepende mensje in mijn armen dat dichterbij zichzelf lijkt te zijn dan wij allemaal bij elkaar. Puur omdat zij daar dus nog totaal geen weet van heeft.
Er heeft zich nog geen enkel ikje gevormd. De ander bestaat niet.
Ze weet nog niets van teleurstellingen. Van chips. Ze hoeft zich nog geen houding aan te meten. Er is voor haar geen binnen en buiten. Geen onderscheid tussen goed en kwaad, individu of collectief. Zij hoeft nog geen meisje of jongen te zijn. Er is nog niets ter wereld dat onder woorden gebracht moet worden. In haar universum bestaat er helemaal geen tijd. En dus ook geen vergankelijkheid. Er hoeft nog niets met taal te worden uitgedrukt. Vastgelegd. Vormgegeven. Opgeschreven.
Er bestaan voor haar simpelweg nog geen grappige of ontroerende observaties die ze met de hele wereld zou willen delen. Er zijn geen verhaaltjes die ze in de krant gepubliceerd wil zien. Er zijn geen winnaars en geen verliezers. Er is niets dat ze zo nodig wil bewaren.
Ooit had ik ook haar moeder in mijn armen. Voor mij op tafel ligt de foto waarop ik mijn oma met één arm tegen me aantrek en in mijn andere arm ligt mijn nicht als baby. Oma en zij kijken elkaar aan. Ik weet nog dat ik mijn oma toentertijd opzocht in het verzorgingstehuis. Op een dag zette ik haar voor een spiegel en kamde haar haar.
„Nu kun je mooi in de spiegel kijken”, zei ik. „Daar staat al iemand anders in”, zei oma. „Dat ben ik”, zei ik.
„Ja, maar die vrouw zit hier ook altijd”, fluisterde oma. Ze boog zich voorover en wees naar haar spiegelbeeld. „Geen flauw idee wie dat is. Weet jij het wel?”
„Dat ben jij”, zei ik.
„O, nu zie ik het!”, zei oma snel.
Ik weet deze dialoog nog heel precies omdat ik dit moment bijna dertig jaar geleden heb opgeschreven. We schrijven Ikjes om niet te vergeten.
Daarnet las ik een toepasselijk Ikje over een kleinzoon van vier die op een strandje bij een meer met zijn schepje in de weer is. Plotseling stopt hij met graven en hij kijkt uit over het water. Hij zegt: „Dit meer heb ik gegraven, toen was ik groot.”
Hij peinst even: „Want zo gaat het hè: groot, klein, groot, klein!”
En hij gaat weer verder met graven.