Wat ouders geheim houden voor hun kinderen

In een van de sterkste momenten uit de briljante Amerikaanse tv-serie Six Feet Under betreedt een zoon voor het eerst het appartement dat zijn kort daarvoor overleden vader jarenlang huurde. Niemand wist dat, hij had officieel gewoon altijd thuis gewoond met zijn vrouw, maar hij ging dus af en toe naar dat appartement toe om… tja, om wat te doen? We zagen de zoon de drempel overstappen en zijn verbeelding op hol slaan bij wat zich daar wellicht had afgespeeld. Kwam die vader hier gewoon tot rust en zat hij in alle stilte een drankje te drinken? Ontving hij er een minnares? Of hing hij met een geweer uit het raam en schoot hij onschuldige voetgangers op straat neer? Wie was die man eigenlijk? Hij kende hem toch?

Wat weten we eigenlijk van onze ouders, wat delen zij met hun kinderen en welke verlangens en opvattingen houden ze geheim? Otto de Kat (1946) schrijft in Autobiografie van een flat prachtig over dit thema, door zijn verteller (columnist Frits Abrahams onthulde dat De Kat hier autobiografisch schrijft) terug te laten keren naar de flat van zijn jeugd. Zijn onlangs overleden moeder (de vader overleed al eerder) woonde er zo’n zeventig jaar, van het begin van de Tweede Wereldoorlog tot 2010. Via verwijzingen naar de literatuur, die onmiskenbaar een grote rol speelde in zijn leven, reconstrueert de zoon de levens die zich binnen de muren van deze flat afspeelden.

Gaandeweg kom je erachter dat De Kat niet zomaar voor die beperkte fysieke ruimte koos. Zijn boek gaat onder andere over het geestelijke leven, over dat wat helemaal niet waargenomen kan worden door derden. De flat was klein, maar zeker niet bepalend voor hoe men zich tot het leven verhield. Ergens is dit boek dus een kleine ode aan het immateriële.

Wat wel hielp was dat de ouders verkikkerd op elkaar waren, of in elk geval zelden met elkaar overhoop lagen. Zelfs de potentiële concurrent van de vader, de bekende dichter Leo Vroman, wordt op een sympathieke manier opgevoerd. Vroman viel ooit als een blok voor de moeder (die in het boek ‘Bill’ genoemd wordt), maar gaf zijn heimelijke verlangens, nadat er eenmaal met anderen getrouwd was, vorm door haar tot op hoge leeftijd op te voeren in zijn gedichten: een muze op afstand. Opnieuw zo’n illustratie van de premisse van dit boek, namelijk dat niet alles per se uitgelegd hoeft te worden.

De Kats toon hierbij is associatief, dromerig en melancholisch. Met steeds minder remmingen laat hij zich meevoeren door herinneringen, zijn verbeelding en dus die literatuur. Waarbij hij wel wat al te veel steunt op de evergreens van de bellettrie (op beginregels en dergelijke) en soms kleine foutjes maakt (Achterberg schoot zijn hospita dood, niet zijn ‘geliefde’), maar die je desondanks doordringen van de oriënterende kracht van het lezen. De mentale chaos die zou kunnen ontstaan bij dat plotselinge opdoemen van decennia aan familiegeschiedenis wordt ermee beteugeld. Bovendien is het complementair aan de zachtmoedige inborst van de verteller. ‘Angst heb ik nooit gekend. Niet als kind en niet als volwassene. […] Ik vertegenwoordig een zeker soort kind, dat zich nergens behoeft te wreken, heeft de dichter Pierre Kemp voor mij geschreven, een zachtaardige Limburger, een dichter van het licht.’