Column | Pauline Micheels schreef en aangrijpende biografie van verzetsvrouw Fiet van Gilse

Ineens stond het grasveld op het Amsterdamse Raphaëlplein vol mensen. Het was vrijdagochtend en de zon scheen. Stratenmakers hadden zojuist een stolperstein gelegd voor huisnummer 8, waar tot aan zijn arrestatie door de SD, in juli 1942, de legendarische SDAP-wethouder Monne de Miranda woonde. In het gras hield zijn achterkleindochter een toespraak. Ze vertelde haar familieleden en burgemeester Halsema over leven en lot van haar beroemde voorouder, die op 3 november 1942 in Kamp Amersfoort bezweek na te zijn gemarteld door een kapo.

Een dag na de steenlegging werd twee kilometer verderop het standbeeld van Anne Frank met rode verf besmeurd door anti-Israëlactivisten. Op dat moment besefte ik dat er niet genoeg stolpersteine geplaatst kunnen worden. Want elk ervan bevat een verhaal over een mens die vanwege zijn afkomst is vermoord. Alleen al door het noemen van hun namen kun je Anne Frank-besmeurders tot inkeer brengen.

Eind mei werd er ook een stolperstein gelegd in Leiden, in de Groenhovenstraat. Deze keer gebeurde dat voor verzetsvrouw Fiet van Gilse, die begin januari 1945 stierf in concentratiekamp Ravensbrück, 32 jaar oud. Met de biografie Het te korte heldenleven van Fiet van Gilse (1912-1945) heeft historica Pauline Micheels, wier moeder door Fiet werd gered, haar nu uit de mist van de geschiedenis gehaald.

Fiet van Gilse was de dochter van een doopsgezind artsenechtpaar. Ze groeide op in Amsterdam, studeerde Nederlands in Leiden en genoot van de zomerkampen van de Vrijzinnig Christelijke Jeugd Bond. In 1933 begon ze ook colleges Zweeds te volgen bij de pro-Duitse hoogleraar Jan de Vries. Ze werd verliefd op die taal en het land.

In de trein naar Zweden ontmoette ze jonge Hitler-aanhangers en op de stations die ze in Duitsland passeerde, zag ze overal antisemitische affiches. Fiet, een militante pacifist, moest ervan walgen. Ongetwijfeld kwam dat ook doordat ze veel Joodse vrienden en kennissen had en haar moeder uit een doopsgezinde Surinaams-Joodse familie kwam.

Toen een jaar na de Duitse inval steeds duidelijker werd wat de Joden te wachten stond, begon Fiet, die inmiddels een baan als lerares op een meisjes-hbs had, onderduikadressen, persoonsbewijzen en voedselbonnen voor hen te regelen. Ze deed dat vanuit een, zoals Micheels schrijft, ‘bijna vanzelfsprekende morele en religieuze gedrevenheid’.

In april 1944 werd Fiet door de SD gearresteerd, waarschijnlijk na te zijn verraden. Toen ze werd veroordeeld tot een concentratiekamp, zou ze hebben gezegd; ‘Als ik dan toch naar een kamp moet, zal ik het lot van de Joden delen. Stuur mij maar naar Westerbork.’ Ze belandde er in de strafbarak, maar hoefde als ‘Mischling’ niet op transport. Na Dolle Dinsdag, toen Westerbork werd ontmanteld, gebeurde dat alsnog. Met de laatste trein vertrok Fiet naar Bergen-Belsen, behoorlijk ziek, maar opgewekt als altijd. Drie maanden later zou ze in Ravensbrück aan dysenterie bezwijken.

Dat iedereen nu van haar bestaan kan weten, is te danken aan het toeval. In de nalatenschap van haar moeder trof Micheels niet alleen een briefkaart van Fiet aan, maar ook een herdenkingsboekje dat haar vriendinnen in 1946 over haar schreven. Als de besmeurders van Anne Frank die biografie zouden lezen, rest hun niets anders dan zich diep te schamen.