Atte Jongstra diept de buitenissigste geschiedenis op, óf hij doet alsof

Dit gaat over een roman, maar laten we eerst even doen alsof het allemaal waar is. Wist u dat er ooit een groep militairen uit Friesland in Rome heeft gevochten in dienst van de paus? Daar zijn geweldige verhalen over te vertellen, over die Friezen en hun strijdbare, vrijheidslievende, maar tegenwoordig toch stevig veronachtzaamde geschiedenis.

Tenminste: zo denkt Atte Sixma erover, Fries historicus. Hij bespeurt al decennialang een ‘vernielzucht’ onder geschiedschrijvers ‘die van de grootse Friese historie niets meer overlaat’, vertelt hij aan een zaaltje collegawetenschappers in Rome, waar hij in het kader van een fellowship enige tijd verblijft. ‘Alle mythen, sagen en legenden worden aangezien voor louter fantasie en dus gecancelled. Dit gaat voorbij aan de historische realiteit die – soms met literaire middelen, maar toch – alle vormen van geschiedkundige feitenoverdracht toelaat.’

Begrijp hem niet verkeerd: feiten zijn z’n materiaal. Maar die feiten getuigen van de Friese roemruchte geschiedenis van ontdekkingsreizen en kruistochten, weet hij, en hij presenteert zijn gehoor een lijst van archeologische vondsten uit zijn eigen geboortedorp Wispolia, middenin Friesland. Kijk: een gouden Arabische munt, ‘een souvenir van de landing van Friese kruisvaarders op de kusten van Portugal in 1217’. Als dat geen klinkend bewijs is!

Statusopwaardering

Daar in Rome werkt hij aan de reconstructie van de Friese geschiedenis in internationaal perspectief, waarvan het boek Friezen in Rome de weerslag is. Sixma rijgt zijn bronnen aaneen en vertelt over zijn werkproces – zoals dat ze op de website van het Academisch Instituut hem foutief aangeduid hebben als ‘full professor’, terwijl hij in feite ‘werkend lid’ van het Fries Historisch Verbond is. Tja: ze hebben ‘mijn eigenhandige statusopwaardering voetstoots overgenomen.20 Niet alleen mijn schuld, toch?’, merkt hij op.

Dat cijfertje verwijst trouwens naar het notenapparaat dat bij Sixma’s verslag hoort en dat een derde uitmaakt van Friezen in Rome. In noot 20 vinden we een citaat van Gustave Flaubert: ‘Men wint niet veel door een geleerde te willen zijn, men wint nog minder door het niet te willen zijn.’

Maar niet heus?


Lees ook

Vriendschap in tijden van cholera

Goudsbloemgracht (tegenwoordig Willemsstraat), vanaf de Lijnbaansgracht.

Bovenstaande is ontleend aan de roman Friezen in Rome van Atte Jongstra – en wie daar welwillend aan begint, komt gaandeweg met zoveel schijnbare feitelijkheid in aanraking dat er wat verwarring optreedt. Wat is er precies onwaar? Heb je je scepsis uit welwillendheid laten varen, of dankzij de geloofwaardigheid van wat er opgedist wordt? Want dat we in Atte Sixma de fictieve pendant van schrijver Atte Jongstra (1956) kunnen herkennen, daar hoeven we niet moeilijk over te doen. Maar zou alles wat Sixma te berde brengt over de Friezen dan ook fictief zijn? Of zou het een waarachtig citaat van Flaubert zijn? En die Friese huurlingen van de paus, hoe zit dat? De geschiedenis van de ‘zouaven’, infanteristen in dienst van de paus, die in Friezen in Rome langskomt, rijmt wel degelijk met de Wikipediapagina over hen. Waarop nota bene ook staat dat onder hen 74 Friese rekruten waren. Vaak zijn de bronnen van Jongstra dus niet gefingeerd. Was scepsis dan überhaupt terecht?

(Nou ja, Wikipedia telt één Fries minder dan Jongstra, 73. Maar toch.)

Dat is het koord waarop Jongstra danst en daarin verschilt Friezen in Rome niet van de rest van zijn eigenzinnige literaire oeuvre, waarvoor hij in 2016 de Constantijn Huygens-prijs ontving. Het verleden ligt vol kale, losse feiten, en Jongstra maakt er wat van, aandikkend en aanvullend. Waarmee hij ook de vraag opwerpt of hij zo per definitie de waarheid geweld aandoet, of misschien toch juist iets waars kan benaderen.

Onontkoombare logica

‘Is geschiedenis fictie?’ luidde de vraag die Ilja Leonard Pfeijffer stelde in zijn Homerus-lezing dit voorjaar, om te betogen dat ‘fictie de potentie heeft om de waarheid dichter te naderen dan consciëntieus bronnenonderzoek ooit zal vermogen’. Zijn historische roman Alkibiades was gebaseerd op zóveel feiten dat de inleving vanzelf kwam, betoogde Pfeijffer. Door zich zo volledig mogelijk te in te lezen en in te leven ontsprong vanzelf ‘de onontkoombare interne logica van het verhaal dat ik aan het vertellen was’.

Alkibiades was ook al een roman met een fors notenapparaat, maar toch moet je Friezen in Rome eerder een pastiche noemen op Pfeijffers roman (die nota bene opgenomen is in Jongstra’s bronnenlijst, zonder dat er verder enige verwijzing naar wordt gemaakt) en Jongstra veeleer de anti-Pfeijffer. Met dezelfde middelen, namelijk heel veel feiten én een flinke scheut verbeelding, maken ze diametraal tegenovergestelde boeken. Jongstra diept historische bronnen op en haalt er de buitenissigste verhalen en citaten uit naar boven – of hij doet alsof. Je weet nooit precies wanneer hij je beetneemt, want alles ziet er even gedegen uit, én even gek, maar ja, de werkelijkheid is ook vaak gekker dan je kunt verzinnen. En toch: noten die melden dat Sixma’s verhalen over Italiaanse oorlogsbewegingen ontleend zijn aan de Hoornsche Courant en Het Vaderland van najaar 1870, ammehoela, dat moeten toch grappen zijn. Hoe dan ook: net als zijn schepper is Sixma ‘iemand die dorre historische gegevens van bloed, vlees en huid (inclusief eelt op de contactplekken) voorziet en ze vervolgens vakkundig in het pak naait’. Over die praktijk gaat Friezen in Rome, dat de ondertitel ‘geschiedenis van een geschiedenis’ draagt.

Dwaalsporen

‘Vermakelijk hoor’, zegt een van Sixma’s collega’s, ‘maar wel een beetje in de sfeer van de mad professor.’ Want daarover gaat Friezen in Rome uiteindelijk: over een historicus die zijn eigen status opwaardeert en over de dwaalsporen waarop een gewenste, gehoopte uitkomst je kan zetten. Over verraderlijke oogkleppen: wie zoekt en wil vinden, zál ook vinden. Sixma denkt grootse verbanden op het spoor te zijn (een aangetroffen variant op het Friese spel kaatsen móét toch bewijzen dat vroege Friezen zich ooit in India vestigden!), tot blijkt dat er misschien een even grote kans bestaat op toeval of wensdenken, als op onontkoombare logica. Daarmee zou je in Friezen in Rome een kritiek op historisch nationalisme kunnen lezen, of op de vermeende onthullende welluidendheid van de geschiedenis.

Maar voor zo’n ernstige conclusie is Jongstra misschien ook te veel een mad professor en zijn roman een speels vreugdevuur van buitenissigheden, dat toch niet heel diep gaat of je diep raakt. Wat niet wegneemt dat je, vrolijk grasduinend in de 711 eindnoten, nog een veelzeggende waarheid kunt tegenkomen. Noot 102, een citaat uit het boek Volg het spoor terug (1953) van J.B. Charles: ‘Als een Fries een verhaal wil vertellen, gaat dat verhaal gewoonlijk kapot. Het is of de Fries dit al weet, terwijl het verhaal zijn mond nog verlaat. Wat moet hij doen? Hij blijft moedig tegen zichzelf vechten. Hij houdt vol en het verhaal raakt uit.’