Peter Pontiac: de bedeesde tekenaar achter de rock-’n-roll

Een van de aardigste anekdotes over zichzelf die tekenaar Peter Pontiac ooit ‘verstripte’, ging over een afspraak met Herman Brood in het Amsterdamse uitgaansleven. De twee beroemdheden, verenigd door een imago van seks, drugs en rock-’n-roll, zouden eerst wat cocktails drinken aan het Leidseplein, bijkletsen en dan gezellig ergens chinezen: niet tafelen, maar heroïne of coke gebruiken.

Tijdens de in hoog tempo geserveerde cocktails begon Brood de lof te zingen van het leven als celebrity, hoe fijn het wel niet was om een Bekende Nederlander te zijn. Toen Pontiac (in de versie die hij me later vertelde) schuchter tegenwierp dat hij het allemaal geen lolletje vond en het er eigenlijk best moeilijk mee had, stond Brood abrupt op. De muzikant sloeg de tekenaar op de schouder en beende de zaak uit: fijne avond verder! In zulk gezeur had hij geen zin. Pontiac nam de trein terug naar Bussum.

Het tekent de introverte, bedeesde mens die school achter een explosief oeuvre dat hoort tot de top van de Nederlandse stripwereld. Pontiac, in 1951 geboren als Peter Pollmann, maakte al in de vroege jaren zeventig naam als illustrator van onofficiële boeken met songteksten en met portretten van rocksterren voor het blad Muziek Express. Zijn rusteloze en overvolle underground-stijl, voortgedreven door horror vacui, maakte zijn werk in één oogopslag herkenbaar.

Nieuw voor Nederland was ook het autobiografische karakter van zijn tekenwerk: Pontiac verwerkte zijn amoureuze mislukkingen en een hellegang met hard drugs in melodramatische pagina’s waar de wanhoop je soms van naar de keel greep. Maar hij ging met zijn tijd mee. In de jaren tachtig slaagde hij erin om, als ‘oude hippie’, opgenomen te worden in de krakers- en punkcultuur en een nieuw publiek te bereiken.

Oorlogsverleden

Afgekickt van de drugs streek hij daarna, met gezin, neer in Bussum, waar hij verder bouwde aan een imposant oeuvre dat de underground ontsteeg, minder geëxalteerd maar nog vaak gepijnigd of doortrokken van existentiële twijfel (en met de persoonlijke teksten en woordspelingen die hij koesterde).

Dat culmineerde in de graphic novel Kraut (2000), een gekweld autobiografisch onderzoek naar het oorlogsverleden van zijn vader, een NSB’er die als oorlogsverslaggever werkte voor de Duitsers, veroordeeld werd wegens verraad en later werkte voor Libelle en Story. Hij verdween in 1978 op Curaçao, vermoedelijk verdronken in zee. Kraut is een onbetwist hoogtepunt in Pontiacs oeuvre.

Ook maakte hij volop illustraties voor tijdschriften en kranten, waaronder het Algemeen Dagblad (een dagelijkse „weermuis”) en NRC Handelsblad. Bij zijn overlijden op 63-jarige leeftijd in 2015 – aan hepatitis, een erfenis van zijn heroine-periode – noemde NRC hem „een van de beste tekenaars van Nederland”. Voor zijn werk kreeg hij de nationale Stripschapprijs (1996) en de Marten Toonderprijs (2011). Zijn verzamelde stripwerk verscheen in afzonderlijke delen en gebundeld in het vuistdikke Rhythm.

Terecht heeft Pontiac nu een biografie gekregen, door historicus en journalist Jeroen Thijssen die eerder het leven van culinair journalist Johannes van Dam beschreef. Opmerkelijk is dat wel, biografieën van striptekenaars zijn zeldzaam: wat valt er immers te melden over een leven lang tekenen? Maar Pontiac had, zoals de ondertitel al zegt, een „turbulent” leven aan de zelfkant met bijbehorend junkie-imago dat hem tot zijn frustratie nog jarenlang bleef achtervolgen, alsof hij een soort mannelijke Christiane F. was. Dat biedt genoeg stof voor een biografie die tegelijk een boeiend tijdsbeeld is.

Dat is vooral geslaagd in het begin, met Thijssens gedetailleerde beschrijving van Pontiacs rebelse jeugdjaren en zijn eerste escapades in de hippie- en drugswereld. In die Sturm und Drang van de jaren zestig en zeventig blijkt de gevoelige, naar romantiek hunkerende jonge artiest tegelijk een bedachtzaam en wellevend mens – en dat is hij altijd gebleven. Hij dompelt zich onder in de anti-burgerlijke scene, maar moet niets hebben van de vrije liefde en groepsseks die er de toon zetten. Zoals hij later als geadopteerde punker wars bleef van geweld dat in de kraakwereld werd goedgepraat als verzet tegen het ‘systeem’. Pontiac mag dan underground zijn geweest, gevoel voor beschaafde omgangsvormen en gepaste afstand heeft hij altijd gehouden.

Biograaf Thijssen (die op de achterflap omschreven staat als „geboren stripliefhebber”) heeft een prettige, ongedwongen stijl en stelt zich meer op als verslaggever dan als duider. Dat heeft verdiensten in dit boek, maar ook beperkingen. Gaandeweg, als Pontiac geborgenheid en stabiliteit vindt in Bussum, begint de gedetailleerde uiteenzetting te vermoeien. Dat geldt ook voor de typering van Pontiacs latere werk, die het meer moet hebben van beschrijving dan van analyse. Het zal gefundenes Fressen zijn voor ware liefhebbers, maar het wordt taaie kost voor een algemeen lezerspubliek.

Wel noteert Thijssen terecht – bij monde van anderen – dat Pontiac niet alléén werd beïnvloed door de legendarische Robert Crumb (die hij tijdens een vage reis door de VS opzocht) maar ook door minder bekende underground-artiesten als Rick Griffin en Virgil Finlay.

Intussen is Pontiacs plaats in de Nederlandse stripwereld onomstreden; hij was een huisvriend van de eerste stripwinkel in het land, het Amsterdamse Lambiek van Kees Kousemaker (1942-2010), en telde – al bleef hij een loner – onder zijn kennissen en vrienden tal van bekende tekenaars als Guido van Driel en Eric Schreurs. Met Raymond Koot (‘Typex’) vormde hij een tekenend duo, onder meer op het Lowlands-festival.

Peter Pontiac is een sympathiek, onderhoudend monument voor een van Nederlands beste en markantste tekenaars – al blijft natuurlijk ongewis wat hij er zelf van zou hebben gevonden, bij een cocktail aan het Leidseplein.