James Joyce, Samuel Beckett en Flann O’Brien: in Ierland staan ze bekend als de heilige drie-eenheid van de moderne literatuur, met Joyce als Vader, Beckett als Zoon en O’Brien als ietwat groteske Geest. Maar buiten Ierland heeft O’Brien een minder duidelijke status en in Nederland is hij vrijwel onbekend. Dit komt misschien doordat hij minder internationaal georiënteerd was dan zijn literaire grote broers: Joyce en Beckett vluchtten op jonge leeftijd uit het door de kerk gedomineerde Ierland, Beckett naar Parijs, waar hij de rest van zijn leven zou blijven; Joyce naar ‘Trieste-Zurich-Paris’, zoals hij op de laatste pagina van Ulysses meldt. O’Brien daarentegen bleef, op een reisje naar Duitsland na, zijn hele leven in Dublin – daarom wordt hij ook wel ‘the stay-at-home husband of Irish literature’ genoemd.
Als hij een huisman was, dan wel een buitengewoon begaafde huisman. Zijn komische genie is ongeëvenaard – hij is geestiger dan Joyce en Beckett samen – en ook zijn taalvirtuositeit is zonder weerga.
Geboren in 1911 als Brian Ó Nualláin (spreek uit: Briejen O Noelaan), huisvestte hij in zijn eigen persoon ook een soort drie-eenheid. Er was de vlijtige ambtenaar Brian O’Nolan (de Engelse vertaling van zijn naam); hij ging schuil achter het pseudoniem Myles na gCopaleen (‘Myles van de kleine paardjes’), de befaamde Dublinese humorist; en er was Flann O’Brien, de romanschrijver die het nooit helemaal lukte om uit de schaduw van Joyce te stappen. Zijn identiteit was een ingewikkelde kwestie en zou dat altijd blijven. Zo eindigde hij brieven aan collega’s van de Ierse ambtenarij soms als Brian O’Nolan en soms als Brian Ó Nualláin, alsof hij zelf niet precies wist wie van de twee hij nou echt was.
Ook zijn relatie met taal was complex. Hij groeide op in een gezin waar Iers de voertaal was, pas toen hij op zijn elfde naar school ging kwam hij regelmatig met Engels in aanraking. Maar het Iers dat zijn ouders spraken was een taal die zij zich door hard studeren eigen hadden gemaakt, beiden kwamen uit Engelssprekende gezinnen en leerden op latere leeftijd pas Iers, uit ideologische overwegingen. Dus alhoewel Iers de taal was van O’Briens moeder, was het niet haar moedertaal. Flann O’Brien had in geen enkele taal een stabiel thuis.
Lees ook
James Joyce moeilijk? Niets van waar!
Columnist
Het is daarom niet verwonderlijk dat taal in zijn werk niet alleen een medium is maar vaak ook het onderwerp. In zijn dagelijkse (!) column in de Irish Times, die hij schreef van 1940 tot 1966 als Myles na gCopaleen, gaat het bijna altijd over taal. Zijn stukken staan vol meertalige woordgrappen, hilarische taalkundige uitwisselingen tussen het Iers en het Engels – ‘Aigh nó a mean thú ios só léasaigh’ begint een column, een fonetische Ierse weergave van ‘I know a man who is so lazy’ – en Myles voert een heilige oorlog tegen ‘bad language’, foutieve uitspraak, en clichés.
Deze nauwgezette aandacht voor gesproken taal zie je ook terug in zijn fictie. Zijn eerste roman, At Swim Two Birds (1939) is een met niets te vergelijken taalvuurwerk. The Third Policeman, geschreven in 1940 maar pas na de dood van O’Brien uitgegeven en vaak gezien als zijn meesterwerk, is een studie in de Dublinse tongval. En ook in het nu voor het eerst in het Nederlands vertaalde Het Dalkey-archief (1964) speelt het Hiberno-English, Engels zoals het in Ierland gesproken wordt, een belangrijke rol. O’Brien is zo’n meester in het weergeven van de bijzondere taalkundige eigenaardigheden van zijn personages dat je aan hoe iemand spreekt direct weet wie er aan het woord is. In Robbert-Jan Henkes heeft hij daarom zijn gedroomde vertaler gevonden. Henkes heeft als deel van het vermaarde vertaalduo ‘Bindervoet en Henkes’ de werken van Joyce vernederlandst en liet daarmee zien geen enkele moeite te hebben met de typisch Ierse taalpanache. Zijn Dalkey-archief is niet zozeer een vertaling van het Engelse origineel, het is het boek zoals O’Brien het in het Nederlands geschreven zou hebben.
Het Dalkey-archief is niet O’Briens beste boek. In feite recyclede de schrijver hier ideeën en personages uit het eerdere, surrealistische The Third Policeman. Die roman werd afgewezen door zijn uitgever en dit gaf O’Brien zo’n knauw in zijn zelfvertrouwen dat hij deze afwijzing angstvallig verzweeg. Aan drinkebroeders (hij was een roemrucht alcoholist) vertelde hij dat hij het manuscript was kwijtgeraakt. Twintig jaar zou hij geen fictie schrijven. Toen hij eindelijk de pen weer ter hand nam voor Het Dalkey-archief, nam hij hele stukken vrijwel letterlijk over uit The Third Policeman, zoals de gestoorde wetenschapper De Selby en de ‘molliekuul theorie’ van brigadier Fottrell, die inhoudt dat fietsers door het hobbelen over oneffen Ierse paden moleculen uitwisselen met hun tweewieler. Dit kan zover gaan dat fiets en man alleen uiterlijk nog van elkaar verschillen. Zegt Fottrell, ‘u zou versteld staan als u wist hoeveel mensen in landelijke gebiedsdelen nagenoeg half mens, half fiets zijn.’
Kritische ontvangst
Bij verschijnen werd Het Dalkey-archief zeer kritisch ontvangen en ook O’Brien zelf was onzeker over zijn roman, ‘dit ratjetoe van geofysica, Einsteiniaanse energie, theologie, hagiografie en sterkedrank’, schreef hij in een brief. ‘I know some of the writing is deplorable for a man of my pretences’. Maar een teleurstellende O’Brien is altijd nog vele malen beter dan de gemiddelde eenentwintigste-eeuwse bestseller en Het Dalkey-archief is, ondanks eventuele tekortkomingen, een heerlijk boek, waarin de woorden zingen en dansen en de lezer alle hoeken van de kamer laten zien. Een groene berghelling bijvoorbeeld is een ‘blikkering van zacht ruisend lover, een caleidoscoop van licht, kleur, nevel en overvloedige lucht, een wonder geheel en al latent, lazuur, loodrecht, lobbig, lawiniaal, in de schaduw van de bomen zelfs lommerrijk.’
Het is een beetje flauw om een boek samen te vatten dat het meer moet hebben van de sprankelende taal dan van een coherent plot, maar goed. In het slaperige stadje Dalkey, dichtbij Dublin, maken Mick Shaughnessy en zijn vriend Hackett kennis aan de natuurkundige en theoloog De Selby, die hen toevertrouwt dat hij een middel heeft uitgevonden waarmee hij in één klap de wereld kan vernietigen. Mick neemt het terstond op zich om hem tegen te houden, een moderne verlosser van de mensheid. Fottrell, die van de fietsen, zegt toe hem te helpen. Nadat Mick ontdekt dat James Joyce niet dood is maar als barman werkt in een verlaten kroeg probeert hij ook de oude schrijver te betrekken in zijn pogingen De Selby tegen te houden – misschien kunnen die twee samen whiskey gaan stoken of zo, ‘De Selby, Joyce & Co, destillateurs, mouters en groothandelaren’.
Aan het eind wordt alles ietwat gehaast opgelost, alsof O’Brien geen zin meer had. ‘Niets is bevredigend afgerond,’ schrijft Henkes in zijn nawoord, ‘als in het leven zelf.’ Maar dan is de lezer al op zoveel moois getrakteerd dat het niet zoveel uitmaakt, het is alleen jammer dat het uit is. ‘Als u er niets aan vindt,’ schreef Bob den Uyl, vertaler van At Swim Two Birds over dat boek, ‘dan deugt u niet’. Voor Het Dalkey-archief geldt hetzelfde.