Rob van Essen over
De torens van februari Onder de torens van februari begon voor mij de melancholie
Dat ik van mijn ouders naar de Openbare Bibliotheek mocht, ondanks de streng calvinistische opvoeding die ze me gaven, heeft misschien niet mijn leven gered, maar wel mijn verbeelding.
Ik denk dat mijn zussen, mijn broer en ik geen boek vaker hebben geleend dan De brief voor de koning, op de hielen gevolgd door de sequel, Geheimen van het Wilde Woud en die andere, allemaal even mysterieuze boeken van Tonke Dragt. Een van de laatste die ik van haar las, en herlas, moet De torens van februari zijn geweest, dat uitkwam in 1973, het jaar waarin ik tien werd; ik zal het ook dat jaar hebben gelezen.
Magisch was het, dit boek, bestaande uit dagboekfragmenten, doorspekt met krantenberichten, vreemd was het, dit relaas van Tom/Tim, die terechtkomt in een spiegelwereld waarnaar je op schrikkeldag kunt overstappen, en waarin ooit, in februari dus, twee torenflats-in-aanbouw terechtkwamen, per vergissing, want in de spiegelwereld heeft men het niet zo op hoogbouw. De mysterieuze Avla, Tom/Tims verliefdheid op het meisje Teja, die al dan niet in een dier kon veranderen – dit boek was een en al mysterie, en het aangrijpende ervan was dat het mysterie binnen de kaften van het boek niet opgelost werd, dat het magische woord dat de overstap op 29 februari mogelijk maakte, werd verzwegen, en dat het relaas op elke volgende schrikkeldag kon worden vervolgd, dat je je tot ver in de toekomst elke 29 februari kon afvragen of Tom ooit nog…
Wat dit boek vooral zo goed en meeslepend maakt is het gevoel voor het mysterieuze en het tragische dat eruit spreekt. Het speelt in een wereld, werelden moet ik zeggen, waarin er geen God is die aan de touwtjes trekt. God lost altijd alles op, want elk verhaal is een teken van Zijn wil, van Zijn bedoelingen. Zonder God blijft het mysterie in stand, en dus de verbeelding. Verbeelding wordt gevoed door raadsels en de zoektocht naar oplossingen; misschien is zij die zoektocht wel.
Die blijvende raadselachtigheid waarvan het boek doortrokken was, zorgde dat er in mijn hoofd een gevoel naar binnen sijpelde dat ik pas later kon benoemen. Bij Dragt begon de melancholie. In het Wilde Woud, in het rijk van Unauwen, op de Zevensprong maar vooral in februari, onder die onheilspellend leegstaande torens.
Later, toen ik al lang en breed volwassen was, heb ik het boek over die torens nog eens herlezen. Ik schreef toen een stuk over naoorlogse architectuur en de galerijflat hoorde daar uiteraard bij, en daarom herlas ik De torens van februari.
Het boek had niet meer dezelfde melancholisch-magische werking als toen ik het veertig jaar eerder voor het eerst las. Dat zou ook niet goed zijn, als de werking intact was gebleven zou dat betekenen dat ik de afgelopen veertig jaar stil had gestaan. Nu pas viel me ook op hoe maatschappijkritisch het boek is; niet alleen hoogbouw is fout, ook autoritaire opvoedingsmethodes en overmatig autogebruik zijn dat. Het boek is misschien tijdloos, maar toch sterk geworteld in de jaren zeventig, net als dat andere grootse jeugdboek uit die tijd, Koning van Katoren van Jan Terlouw, al worden bij Terlouw de planken uit aanmerkelijk dikker hout gezaagd.
Als volwassen herlezer zag ik nog steeds hoe goed het boek was, hoe goed het was opgebouwd en gecomponeerd. Geschreven voor jonge lezers, zonder voor hen op de knieën te zakken. De torens van februari was altijd al een boek dat jou serieus nam, dat je niet op je gemak probeerde te stellen. Het op het gemak stellen van lezers is nooit het doel van goede literatuur geweest.
Mirjam Noorduijn over
De brief voor de koningHet eerste boek dat ik in één adem uitlas
‘Behalve het boek waaraan je nog schrijft, is het eerste het belangrijkst”, zei Tonke Dragt ooit in een interview. Voor haar was dat ‘begin van alles’ Verhalen van de tweelingbroers (1961), een bundel sprookjesachtige verhalen over twee broers die uiterlijk elkaars spiegelbeeld vormen, maar elk hun eigen pad kiezen.
Niet toevallig spelen tweelingen en hoe ze zich tot elkaar verhouden ook een wezenlijke rol in De brief voor de koning, het ondertussen wereldberoemde ridderepos dat een jaar na haar debuut volgde, voor mij onmiskenbaar het belangrijkste boek van Tonke Dragt. Niet omdat het haar beste is – dat is, zo vond ze zelf ook, het raadselachtige De torens van februari (1973). Spelend met elkaar doorkruisende tijdsdimensies en gespiegelde werelden, manifesteert ze zich daarin al volop als de schrijfster voorbij tijd en ruimte die ze uiteindelijk worden zou. Nee, voor mij is De brief voor de koning Dragts belangrijkste werk, omdat ik door dat boek ontdekte wat verzonnen verhalen vermogen: ik voelde aan dat ‘sprookjes geen onzin zijn, maar het leven zelf’, om met Dragts eigen woorden te spreken.
Natuurlijk kon ik dit indertijd nog niet zo benoemen. Ik kreeg De brief ooit voor Sinterklaas, acht jaar was ik. Goed lezen kon ik wel, toch schrok de omvang van het boek mij af. Mijn vader is toen begonnen met voorlezen. Veel verder dan ‘De nachtwake in de kapel’ is hij niet gekomen: vanaf de eerste zinnen had het ridderavontuur mij zodanig in zijn macht dat ik het boek vervolgens zelf in één adem heb uitgelezen. Ja, met het lampje onder de lakens erbij.
De kracht van Dragt is dat ze een beheerste, echt klassieke vertelstem heeft. Ze schrijft zo beeldend en zintuiglijk dat het voelt alsof je tijdens die nachtelijke wake (voorafgaand aan de dag waarop Tiuri en zijn vrienden tot ridder geslagen zullen worden) erbij bent. Ik hoorde de zachte klop op de kapeldeur en de wegstervende voetstappen daarna. Ik zag hoe de kaars bij Tiuri even helder opvlamde voordat die uitdoofde. En net als Tiuri ging ik rechtop zitten toen ik in het donker plots een stem hoorde, ‘zacht als een ademtocht, die zei: “In Gods naam, doe de deur open”’.
Tussen de regels door heeft Dragt dan al lang duidelijk gemaakt dat Tiuri tegen de wet handelt en zijn ridderschap verspeelt als hij de stem beantwoordt. Maar de jongeling voelt: dit verzoek kan ik niet weigeren. Wanneer de mysterieuze onbekende hem vervolgens vertelt dat het gaat om een zaak van leven of dood, en oorlog of vrede, wordt hij de drager van een geheime brief, die hij belooft bij Koning Unauwen ‘ten westen van de grote bergen’ te bezorgen.
Wat volgt is een klassieke queeste, een spannende avonturentocht die je kunt volgen op de mythisch aandoende kaarten die Dragt voorin het boek tekende. Eenmaal op weg door bossen, langs wilde rivieren, over bergen en door onheilspellende maanheuvels naar Unauwens Stad, loert overal gevaar. Wie is te vertrouwen? Wie niet? Tiuri wordt danig op de proef gesteld. Hij strijdt, met zichzelf en anderen, zodat hij zijn belofte kan inlossen.
Zo bezien is het een universeel verhaal over moed en loyaliteit, over goed en kwaad, en over hoe keuzes je vormen. Precies dat maakt De brief voor de koning een boek voor altijd. Vanzelfsprekend is de (originele) versie die ik ooit van Sinterklaas kreeg, nog steeds in mijn bezit, samen met het vervolg Geheimen van het Wilde Woud (1965), waarin Tiuri met boezemvriend Piak de Zwarte Ridder met het Rode Schild ontmaskert en zo het rijk van Unauwen redt. De boeken zijn niet het begin van alles geweest, maar wel het begin van mijn liefde voor de literatuur en de verhaalkunst.
Judith Eiselin over
Verhalen van de tweelingbroers Een boek voor mij. Of liever: voor ons, voor mijn tweelingzus en mij
‘Ziezo! Nu beginnen wij. Wanneer we aan het eind van ons verhaal zijn, weten we meer dan wij nu weten…’ Met dit citaat van Andersen (uit misschien wel zijn mooiste sprookje: De Sneeuwkoningin), begint Verhalen van de tweelingbroers, het debuut van Tonke Dragt uit 1961. Gebruik makend van motieven uit sprookjes en volksverhalen maakte Dragt, in een stijl die aan Hans Christian Andersen doet denken, een begin voor haar volstrekt eigen verhalenuniversum.
Dubbelgangers, raadsels, taalspel, tover, trouw en ja, gezond verstand dat overwint: alles wat Dragts werk zo geweldig maakt, zit al in deze eersteling (op tijdreizen na).
Voor mij persoonlijk is Verhalen van de tweelingbroers een Bepalend Boek. Aan het eind van elke schooldag las de juf eruit voor, toen ik negen was. Het was zo meeslepend dat ik niet meer naar huis wilde. Het was zo betoverend dat ik erin wilde wonen. Het ging over een tweeling. Het was niet zomaar een boek. Het was een boek voor mij. Of liever gezegd: voor ons. Op onze verjaardag kregen mijn tien minuten oudere zus en ik dat jaar een eigen exemplaar.
Het miegelt in de literatuur, en zeker in kinderboeken, van de tweelingen. Vaak is de keuze voor tweeling-personages gemakzuchtig te noemen. Wat een guitig idee, lijken veel schrijvers te denken, koddig en innemend. Zo’n tweeling kan elkaars zinnen afmaken, tegelijk opduiken of juist apart en dan verwarring stichten, de lach hangt aan hun kont. Volwaardige, uitgewerkte personages zijn het zelden.
Hoe anders is dat voor de tweeling van Dragt. Laurenzo en Jiacomo, op elkaar gelijkend als twee druppels water, zijn beiden puur van inborst, aardig, dapper, maar toch ook heel verschillend. De een maakt liefst met aandacht en inzet in stilte en afzondering mooie dingen, als edelsmid, de ander is een flierefluiter, een avonturier, een schelm. Volgens Dragt waren de tweelingbroers eigenlijk ‘twee kanten van dezelfde figuur’. In latere boeken werkte ze het idee dat in een borst meerdere zielen kunnen huizen opnieuw en anders uit. In De zevensprong (1966) bijvoorbeeld heeft een nette meester als alter ego een moedige avonturier en is de dubbelganger van een vriendelijke jongen een imponerende rouwdouwer.
Het jezelf anders kunnen denken, de vrijheid zoeken om meerdere identiteiten aan te nemen, zou te maken kunnen hebben met de omstandigheden waarin Dragt verhalen begon te maken. Ze schiep het land van de tweelingbroers, Bábina met de hoofdstad Bainoe, in het Jappenkamp. Na de oorlog in Nederland aangekomen schreef ze voor de ‘familiebibliotheek’ te Dordrecht in 1948 de verhaaltjes uit dit op Italië gelijkende sprookjesrijk op.
Ik ken Verhalen van de tweelingbroers (dat tegenwoordig overigens De goudsmid en de meesterdief heet) sinds ik het ruim veertig jaar geleden voor het eerst las, min of meer uit mijn hoofd. Ik gaf het intussen al door aan een dochter, die het boek evenzeer koestert als ik. Toch kan ik het nog altijd verrukt herlezen, zonder me ook maar een moment te vervelen.
Als ik in het boek een lievelingsverhaal zou moeten aanwijzen, is het ‘De Ridder van de Raadsels’. Jiacomo belandt voor de poort van de rijke ridder Reimond. Erachter ligt een weelderige tuin. Er staat een bord:
Welkom, vreemde die hier staat!
Maar als ge deze tuin in gaat,
moogt ge niet lopen op het pad,
moogt ge niet lopen naast het pad!
Jiacomo hinkt dan de tuin door op een been. Zo komt hij binnen. Daar wachten hem nog allerlei andere raadsels. Uiteindelijk krijgt hij de opdracht zijn gastheer op zijn beurt een raadsel op te geven. Als deze ridder het antwoord niet weet, krijgt Jiacomo een kist vol goudstukken. Jiacomo weet wel iets: hij haalt Laurenzo erbij. Wie o wie is wie?