Column | Tezer Öslü schreef een hallucinerende roman over een verstikkend Turkije waarin alleen seks een uitweg bood

Aan de vooravond van de voetbalwedstrijd Nederland-Turkije probeerde ik me in de Turkse ziel te verdiepen door weer eens een Turkse roman te lezen. Niet dat ik veel wijzer werd over die ziel, maar van die roman genoot ik des te meer. Het ging om De kille nachten van de jeugd van Tezer Özlü (1943-1986), vertaald door Hanneke van der Heijden, die al jaren de ene na de andere Anatolische schatkamer voor me opent.

De kille nachten van de jeugd is een autobiografische roman uit 1980, waarin de vertelster, een jonge vrouw, als een tornado door haar korte leven snelt. Uit alles blijkt hoe boos ze op de wereld is. Niet alleen haat ze de patriarchale Turkse samenleving, waarin kleinburgerlijke mores en rigide hokjesdenken iedereen de adem benemen, maar ook vervloekt ze de politieke toestand in haar land.

Tijdens haar leven maakte Öslü drie militaire staatsgrepen mee, waarbij doden en gewonden vielen. Terwijl ze als jonge vrouw plezier had moeten maken, werd ze geconfronteerd met huiszoekingen en arrestaties en foltering van vrienden en familieleden. Het was voor haar een reden om in 1982 in een krantenartikel te schrijven: ‘In Turkije hebben we de laatste twintig jaar genoeg meegemaakt voor twintig levens.’

Voor de literatuur is zulke woede, mits gedoseerd in combinatie met levenslust, een geschenk.

De roman begint met de beeldende zin: ‘Mijn vader heeft ooit als gymleraar gewerkt, zijn fluitje heeft hij nog.’ Meteen besef je met een autoritaire man te maken te hebben, die zijn dochter, de vertelster, kort probeert te houden. Alleen seks – met mannen en vrouwen – biedt haar vanaf haar puberteit soelaas, omdat ze daardoor kan ontsnappen aan die benauwende werkelijkheid.

Desondanks voelt de vertelster zich op den duur in alles zo belemmerd dat ze zelfmoord probeert te plegen. Wel wil ze dat haar lichaam er daarna mooi uitziet. En dan lees je: ‘Alsof er mensen zijn op wie ik met een mooi dood lichaam wraak wil nemen.’ Een betere manifestatie van verzet verzin je bijna niet.

Maar die zelfmoordpoging mislukt en de vertelster belandt in een psychiatrisch ziekenhuis, waar ze elektroshocks krijgt. In die gevangenis leeft ze in haar hallucinaties.

Öslü doet iets bijzonders in deze roman, want ze neemt je niet alleen mee door haar eigen verhaal, maar ook door de moderne geschiedenis van Turkije. En daarin wordt ook dat ontembare verlangen naar seks en fysieke intimiteit steeds belangrijker. Terwijl op straat haar betogende vrienden worden opgepakt, zweeft zij van orgasme naar orgasme.

Alleen in afgelegen wijken van Istanbul en aan de Bosporus vindt ze nog rust. Maar het doet er niets aan af dat ze zich het liefst overgeeft aan ‘de dynamiek van het dagelijks bestaan’.

Öslü’s moderne opvattingen over zowel seks als literatuur laten zien dat het archaïsche Turkije in 1980 geen lange toekomst beschoren is en de vrijheid om de hoek loert. En toch gaat het haar daar niet om. Want door heden en verleden zo met elkaar te vermengen dat ze soms samen lijken te vallen, benadrukt ze dat het ware leven niet in die toekomst ligt, maar in het moment waarin je het meemaakt. En dat kan ook in je herinneringen. Juist daarmee zet ze de Turkse ziel bij het vuilnis. Zelfs het voetbalnationalisme doet daar niets aan af.