N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Muziek
Bob Dylan Elk goed lied bevat een hele wereld. Dat blijkt uit de scherpzinnige beschouwingen en verhalen die Bob Dylan wijdt aan ruim zestig favoriete nummers in The Philosophy of Modern Song. Singer-songwriter Lucky Fonz III las het voor NRC.
‘Schrijven over muziek is als dansen over architectuur.’ Die beroemde uitspraak, vaak onjuist toegeschreven aan Frank Zappa of Elvis Costello, valt soms in discussies over het nut van popjournalistiek en -kritiek. Los van het feit dat dans als kunstvorm juist bij uitstek geschikt is om iets te zeggen over de vorm van ruimtes – en daarmee architectuur – ligt onder die uitspraak een oppervlakkig beeld van zowel popmuziek als kritiek; alsof popliedjes, in tegenstelling tot bijvoorbeeld literatuur, alleen het lichaam en het hart zouden aangaan, in plaats van het hoofd en de wereld, en alsof daarom elke vorm van analyse zinloos zou zijn. Daarnaast zou het gevaar zijn dat te diep nadenken over popmuziek zelfs afbreuk zou doen aan dat wonderlijke efemere wat liedjes zo bijzonder maakt; anti-intellectualisme is nooit ver weg wanneer passie ook de angst voor onttovering in zich draagt.
Bob Dylan-fans hebben hier gelukkig over het algemeen geen last van. De helft van de lol van de Dylan-fanaat ligt in het eindeloos geploeter door de continue stroom aan artikelen, documentaires, films, podcasts en boeken over zijn werk. De enorme schaduwwereld van Dylan-gerelateerde studie, reikend van complottheoriëen tot respectabele academische niches, heeft zelfs een naam: dylanologie. Wie gevoelig is voor wat Dylan biedt, loopt het risico om in dit konijnenhol te vallen en er nooit meer uit te komen.
Dylan-verslavingen, zelfs die bij lichtere patiënten zoals ikzelf, kennen vaak eenzelfde verloop: eerst is er de obsessie met de muziek, dan een met alles wat rond het oeuvre zweeft, en daarna volgt het indalende besef dat het allemaal al lang niet meer om Dylan en zijn muziek draait, maar om de hele wereld; het diepere Dylan-denken is een manier om al het andere mee te bestuderen.
Dylans oeuvre, met haar grote omvang en ongrijpbaarheid, wordt een spiegelpaleis om jezelf en alles om je heen van meerdere kanten te kunnen zien. Dylanologie is als exegese van heilige boeken; een onbeperkt onderzoek naar alles, waarbij de tekst niet het onderwerp is, maar het startpunt dat taal, techniek en inspiratie biedt. De exegeet laadt de tekst met betekenis, waarop de tekst de exegeet beloont door een nieuwe vorm aan te nemen.
Lees ook het artikel: Nobelprijs Bob Dylan bevestigt reikwijdte van de literatuur
Voor wie zo’n symbiotische relatie met het werk van Dylan heeft – en dat hebben schrikbarend veel mensen – is spreken over kwaliteit vulgair. Een bijbelkenner heeft wellicht een favoriet verhaal, maar hij zal nooit zeggen: ‘In dit stukje vind ik Matteüs een beetje zwak’. Zo is voor de dylanoloog Bob Dylan ook voorbij goed en kwaad. Als Dylan bij zijn eerstvolgende concert het podium zou oplopen om een drol te leggen, dan zullen zijn volgers zeggen: ‘Aha, de cyclische natuur van lichamelijkheid. Dit ruikt zeer geniaal.’
Onmatig en chaotisch
Dit gezegd hebbende, de iconische singer-songwriter, die onlangs nog in Nederland optrad, heeft nu een boek over liedjes geschreven, met de deftige titel The Philosophy of Modern Song – en dat is een genot om te lezen. Naast geïnspireerd proza bevat het ook veel beeld, met foto’s, kunst, posters en hoesbeelden die gerelateerd zijn aan de besproken songs. De kleurrijke vormgeving werpt de teksten in klassiek-Amerikaanse sferen van roze Cadillacs en chromen wegrestaurants. The Philosophy of Modern Song is typisch dylanesque: chaotisch, onmatig en juist daarom vol levensenergie.
Lees ook de recensie: De nieuwe Bob Dylan is een traag, woordrijk en verslavend meesterwerk
Een nieuw boek van Bob Dylan is een zeldzaamheid. Dat maakt The Philsophy of Modern Song alleen al tot een groot groot literair evenement. Voor zo’n drukke songschrijver heeft Dylan, winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur (2016), amper geschreven werk uitgebracht. Hij heeft maar twee keer eerder een boek gepubliceerd, met wisselend succes. In 1966 was er Tarantula, een korte experimentele ‘roman’ met prozagedichten, die – in tegenstelling tot zijn liedjes uit dezelfde periode – nooit buiten cult-kringen is gewaardeerd. Wel alom geroemd is zijn Chronicles: Volume One uit 2004, een inmiddels klassiek werk van autofictie, dat overigens verkocht werd als memoires. Inmiddels is het bijna twintig jaar later, en van een ‘Volume Two’ is nooit meer wat gehoord. Dat is opmerkelijk, aangezien Dylan, nu ook weer in The Philoso-phy of Modern Song, een zeer aanstekelijke en geïnspireerde schrijver blijkt te zijn, met een volledig eigen toon, dezelfde toon die ook Chronicles zo fris maakte. Zoals zijn muziek een amalgaam is van allerlei Anglo-Amerikaanse muziekstijlen, zo bevat zijn schrijfstijl kenmerken die typisch zijn voor de Amerikaanse literaire canon; de manische onstuimigheid van een beat-schrijver als Jack Kerouac, de drang tot alomvattendheid van Herman Melville, de humor van Mark Twain, de soms aan sentimentaliteit grenzende empathie van John Steinbeck, en de vrijheid van Walt Whitman, waarbij weidsheid niet voor diepgang hoeft onder te doen.
Sommige nummers veranderen zelfs compleet van toon na Dylans interpretatie
De 66 hoofdstukken van The Philosophy of Modern Song dragen de titels van door Dylan gewaardeerde liedjes, variërend van klassiekers als Frank Sinatra’s Strangers in the Night tot compleet obscure parels als Jimmy Wages’ (Take Me From This) Garden of Evil – volgens Dylan mogelijk ‘de eerste en enige gospel-rockabillyplaat uit de geschiedenis.’ Dylan reageert op elk liedje met een soort kort verhaal, dat zich afspeelt binnen de fictieve wereld van het liedje, en/of met een kort essay naar aanleiding van de thematiek of makers van de song. Voor de proza-achtige vignetten leent Dylan de karakters van de liedjes en borduurt op hen voort. Zo wordt de anonieme alcoholist uit countryzanger Webb Pierce’s There Stands the Glass door Dylan uitgediept tot een getraumatiseerd soldaat: ‘Nu is hij weer thuis, granaatscherven in zijn armen en benen. Muggenbulten, houdt hij zichzelf voor.’
Muziekjournalistiek richt zich vaak op de ontstaansgeschiedenis van een liedje, door bijvoorbeeld de omstandigheden te schetsen waarin de maker zijn inspiratie vond, maar Dylan richt zich hier op de omstandigheden van de wereld binnen het liedje zelf. Soms doet hij dat zelfs in de beruchte tweede persoon enkelvoud, alsof hij de lezer wil dwingen zich zo diep mogelijk in te leven in de liedtekst: wat is dat voor vrouw die jou een sukkel doet voelen in Poor Little Fool? Welke kleur ogen heeft ze?
De essayistische stukken hebben een meer traditionele insteek, maar ook daarin werpt Dylan originele observaties op rond de ontelbare onderwerpen die door de liedjes worden aangedragen. In een beschouwing naar aanleiding van The Who’s My Generation beschrijft hij hoe er, in het agressieve lied, ook kwetsbaarheid valt te bespeuren; vertwijfeling die onder de puberale arrogantie van elke nieuwe generatie schuilt. ‘Misschien heeft hij het gevoel dat hij nooit goed genoeg zal zijn […] De angst is misschien wel het eerlijkste aspect van dit nummer. Iedereen loopt te hoop tegen de vorige generatie, maar we weten allemaal dat het een kwestie van tijd is voordat we zelf precies zo worden.’
Stotterzang
Wat is de hoop om te sterven vóór je oud wordt (‘Hope I die before I get old’) anders dan de angst dat jouw generatie ook weer niet zo speciaal is dat ze de dans zal ontspringen? My Generation verdiept door Dylans manier van kijken: wie nu Roger Daltreys overbekende stotterzang hoort, zal er naast woede ook onzekerheid in kunnen horen.
Sommige nummers veranderen zelfs compleet van toon na Dylans interpretatie, bijvoorbeeld wanneer Dylan over Eddy Arnolds’ ‘You Don’t Know Me’ schrijft dat het een nummer is ‘dat je uit de mond van een seriemoordenaar zou verwachten.’ Seriemoordenaars zouden een ‘merkwaardig formeel taalgevoel’ hebben: ze spreken niet over seks, maar over ‘de liefde bedrijven’. Aan de hand van die redenering is in Dylans eigen Lay Lady Lay overigens ook best de stem van een gevaarlijke griezel te horen.
Dylan zelf schittert echter in afwezigheid. In The Philosophy of Modern song valt weinig te lezen dat aan zijn eigen werk, leven of persoonlijkheid refereert. Toch schijnt zijn particuliere visie, die ook zijn muziek zo kenmerkt, door bijna alles heen. Als Dylan gepassioneerd schrijft over Ricky Nelsons weigering om een nostalgie-act te worden, is het verleidelijk om daar Dylans eigen beruchte eigenzinnigheid in te herkennen. Met betrekking tot Little Richards’ Tutti Frutti suggereert hij dat de zogenaamd truttige Pat Boone, in tegenstelling tot Elvis Presley, wél begreep dat hij het over queer-seks had, als hij dat dubbelzinnige lied zong. Omdat Boone daarnaast ook begreep wat in tongen spreken was, kon hij volgens Dylan ‘A-wop-bob-a-loo-bop-a-wop-bam-boom!’ zingen. Uit zulke overwegingen blijkt Dylans kijk op zang. Begrip van de wereld in en rond het lied is belangrijker is dan perfecte intonatie, inleving belangrijker dan persoonlijk charisma.
Collage van muziek
De titel The Philosophy of Modern Song is wat curieus. De besproken songs zijn amper modern te noemen: ze stammen bijna allemaal uit het Amerika van het midden van de twinigste eeuw. Daarnaast belooft de titel, in combinatie met de naam van de auteur, inzicht in de visie en methodes van de grootmeester zelf. Dylan richt zich echter meer op de ‘song’ dan op ‘songwriting’.
Bovendien is er nergens een éénduidige, sluitende visie te bespeuren: de losse bespiegelingen vormen meer een collage dan een mozaïek. ‘Some philosophies of modern song’ was wellicht passender geweest. Wellicht is de titel – overigens onvertaald gebleven in de Nederlandse editie – ook op te vatten als de filosofie van het lied zélf, waarbij het lied niet het onderwerp is, maar aandrager van de filosofie; een filosofisch raamwerk en startpunt van bespiegeling.
Dylan schrijft immers over van alles, naar áánleiding van de liedjes. De vraag is niet wat er te zeggen valt over het liedje, maar wat het liedje over ons te zeggen heeft. Dat maakt The Philosophy of Modern Song, naast voer voor dylanologen, ook ‘dylanologisch’ van karakter: er spreekt een diep vertrouwen uit dat liedjes ondanks (of wellicht juist dankzij) hun abstracte vorm, met hun korte tekst en duur, hele werelden in zich kunnen meedragen. De studie van het lied mag de studie van het leven zelf worden, en daarmee een vorm van betrokkenheid. De muziek heeft daar niks van te vrezen. Aan een goed liedje kan niks kapot. Integendeel; er kan oneindig veel bij.