Binnenkort vakantie en de mensen gaan weer op reis. Niet om de reis, nee, ze gaan ‘herinneringen maken’. Afgezien van de wel erg snel in het vooruit levende houding die daaruit spreekt – als de reis maar eenmaal voorbij is! Dan hebben we herinneringen! – schud ik altijd een beetje meewarig het hoofd als ik ouders zo bezig hoor om het hoofd van hun kinderen in te richten voor later. Want we weten allemaal: zo gaan herinneringen niet.
Herinneringen laten zich niet maken. De herinnering is een gatenkaas en zelfs dat klinkt nog gestructureerder dan wat je overhoudt. Een restje door foto’s opgeroepen sfeer, een gezicht maar van wie, een scène zonder verband. Waarom dát nou juist.
Dat je, als je je voorneemt dat je dít moment voor altijd zult onthouden, dat ook werkelijk zult onthouden, hoe onnozel het ook is, zegt de hoofdpersoon in Jente Posthuma’s boek Waar ik liever niet aan denk. Ze beweert het met stelligheid, zodat je haar even gelooft. Maar ik geloof het niet. Al valt het niet tegen te spreken, want als je dat ooit gedacht hebt en je bent het toch vergeten…
Haar roman lijkt een en al herinnering, van een meisje aan haar tweelingbroer; veel kleine scènetjes die allemaal passen in een groter geheel van ongeluk en zelfmoord, van verbondenheid en irritatie. Tè goed passen ze, voor herinneringen. Hier is duidelijk een schrijfster aan het werk geweest die wist wat ze wilde vertellen, er is steeds aan een geheel gedacht dat zich langzaam maar zeker onthult, hoe lukraak de dingen soms ook lijken.
Toch trap je er even in en denk je dat dit allemaal waar moet zijn, een waargebeurd verhaal. Niet dat ik dat per se wil. Een goed verteld verhaal is waar zonder dat het gebeurd is.
Het waargebeurde toont zich juist in dat het geen verhaal is. Je ziet iemand zoeken naar het verleden, maar waar bevindt zich dat?
Otto de Kat zoekt het in zijn Autobiografie van een flat letterlijk op de plaats waar het zich heeft afgespeeld, namelijk in de flat van zijn ouders waar hij zelf ook negentien jaar lang woonde.
Hier geen ongeluk dat teruggezocht wordt, De Kat is op zoek naar het geluk, naar het paradijs van zijn jeugd dat, zoals alle paradijzen, verdwenen en voorbij is. ‘(-) de jaren in de flat, ik zou ze zo overdoen, ik zou geen dag willen overslaan. Paradise regained.’
Veertien jaar geleden ontruimden hij en zijn broer de flat, nu heeft hij die teruggekocht en valt hij ruggelings de tijd in.
Maar oh wat houdt die tijd zich tegelijk ook schuil, wat is er veel reconstructie nodig, veel vragen en tasten. De Kat doet dat prachtig, zijn toon is licht, zijn vragen zijn de echte vragen, zijn interesse gaat niet uit naar zichzelf, al was het dan zíjn jeugdparadijs, maar naar zijn ouders vooral en soms naar zijn broer – ook al dood.
Maar dat neemt niet weg dat ze er waren en dat het geluk er was, het zeer gewone, zeer alledaagse geluk van in harmonie levende mensen, die doen wat hun hand te doen vindt.
Het is een mooi project, het geluk weervinden. Het lijkt nogal onmogelijk, omdat het immers allemaal voorbij is, maar dat mag geen sluier werpen over de geleefde tijd zelf.
De ouders leven niet meer, de broer evenmin, maar ze waren er wel en ze waren niet steeds aan het doodgaan, ze waren aan het leven. De herinnering zoekt ze al schrijvend op en vindt flarden, feiten, mogelijkheden. Zo maakt de herinnering geluk.