Niet elke Nederlander was gediend van matiging in de negentiende eeuw

Op 2 januari 1801 ging het toneelstuk Het eeuwfeest van de Nederlandse dichter en filosoof Johannes Kinker in premiere in het Amsterdamse Felix Meritis. Halverwege de voorstelling verscheen plots een enorm rad op het toneel, dat begon te draaien. Een aanklacht van ‘de menschheid’ jegens ‘de tijd’ zwol aan:

Wat wyst ge, ó grimmig noodlot,

Met uwen yzren staf,

Langs ‘t rad, dat eeuwig wentelt,

Op aller eeuwen graf,

Een eindloos tal van jaren,

Stort ge in den afgrond neêr,

En ‘t ogenblik van heden,

Komt nimmer, nimmer weer.

Op het eerste oog komt de aanklacht van Kinkers ‘menschheid’ tegen ‘de tijd’ op huidige lezers als universeel voor. Want die ‘tijd’ is toch altijd al onomkeerbaar geweest? Is er een ooit een tijd geweest die niet elk heden ‘in den afgrond’ wierp?

Toch weerklonk in dit toneelstuk, en dan met name in deze tijdsopvatting, iets nieuws, een beleving die pas onder Kinkers generatiegenoten was ontstaan, een ervaring die niet los te zien is van de specifieke periode waarin Kinker het stuk schreef.

In 1801 lagen namelijk in heel Europa, ook in Nederland, de rumoerige, voor velen angstige revolutiejaren van het vorige decennium nog vers in het geheugen. En het had er alle schijn van dat de gevolgen van de revoluties nog lang op onvoorspelbare wijzen zouden doorwerken. Het stuk van Kinker was in deze moderne geest geschreven: de revoluties hadden volgens hem iets fundamenteel onomkeerbaars teweeggebracht. De toekomst wekte plots een open, grillige en intimiderende indruk. Zijn ‘eeuwfeest’ was niet zonder zorgen.

Verhaallijnen

In De wentelende eeuw – een titel die naar het bovenstaande werk van Kinker verwijst – beschrijft historicus Niek van Sas de politieke en culturele geschiedenis van Nederland tussen 1795 en 1914. In de inleiding kondigt Van Sas aan niet een ‘Groot Verhaal’ neer te willen zetten. Maar wie zijn boek nauwkeurig leest ziet gelukkig toch een aantal kleinere maar substantiële verhaallijnen opdoemen: over het ontstaan van het liberalisme en nationalisme in Nederland, over de verwetenschappelijking van het politieke denken, over de opkomst van het conservatisme, over democratie en over een modern tijdsbesef. De lessen zijn talrijk.

In negen hoofdstukken wordt de lezer door negentiende-eeuws Nederland geloodst. Het boek begint bij de door Frankrijk gesteunde Bataafsche Revolutie (1794–1799), die een eind maakte aan de manier waarop Nederland eeuwenlang was bestuurd. Een wirwar aan juridische regels, standen en stadhouderlijke voorrechten maakte plaats voor openheid, gelijkheid, structuur, systeem – en uiteindelijk een grondwet. Van Sas spreekt over niets minder dan ‘het definitieve einde van de Middeleeuwen’ in Nederland.

De revolutionaire strijd verspreidde zich eind achttiende eeuw tot in de haarvaten van bestuurlijk Nederland. Iedereen moest kleur bekennen. Ideologische overtuigingen bepaalden wie wel en niet een publieke functie mocht bekleden. Later zou de eerste helft van 1798 de tijd van de ‘Bataafse Terreur’ genoemd worden. Al viel het geweld in het niet bij haar evenknie in Frankrijk, de gevolgen van de zuiveringspolitiek waren groot.

Twee gevolgen steken er bovenuit. Allereerst was de revolutionaire wanorde dermate onhoudbaar geworden dat de Franse steunverlener zich vanaf eind 1798 actiever met Nederland ging bemoeien – en uiteindelijk bezetter werd. De Fransen centraliseerden de Nederlandse politiek en breidden haar bevoegdheden in de publieke ruimte uit. Kunst, politiek, taal, onderwijs werden politieke thema’s – ze zijn dat tot op de dag van vandaag gebleven.

Anderszijds was er sprake van juist een zekere de-politisering van de maatschappij. De terreur had namelijk ook het belang getoond van gemeenschapszin, van matiging, van verzoening, van een verbindende cultuur waarin burgerlijke deugden de revolutionaire wanorde tot een halt konden roepen.

Uit deze dempende krachten kwam iets voort dat we nu ‘nationalisme’ zouden noemen: een historische identiteit die tegenstellingen moest overbruggen en als tegenhanger fungeren van de grillige machtswisselingen die ‘politiek’ heetten te zijn. Dit verbindende ‘Nederlandse verhaal’, opgetekend door dichters, schrijvers en historici was nieuw – maar niet geheel zonder precedent. De revolutionairen hadden immers met hun verwijzing naar de Bataafse Opstand (69-70 n.Chr.) ook aan een gedeeld nationaal verhaal getimmerd. Gaandeweg werd deze opruiende, pré-kerkelijke referentie echter vervangen door een verwijzing naar de ‘zedelijke’ en ‘beschaafde’ zeventiende eeuw. Een nieuw cultuurbegrip temde de politiek.

Na de Franse Bezetting, in de gloednieuwe monarchie die Nederland na 1813 was, bleef de verzoenende, huiselijke middenmaat aanvankelijk als politiek ideaal overeind staan – met revolutie, terreur en de daaropvolgende bezetting als een tot matiging manend angstbeeld. Rust, zeden en compromis moesten de moderne politiek leiden.

Met de afscheiding van België in 1830 bleek dat niet iedereen op middenmaat en verzoening zat te wachten. De gevolgen van de afsplitsing waren groot. Op economisch vlak ving Nederland de klap op door de exploitatie van de koloniën te intensiveren; op politiek vlak begonnen hervormingsgezinden zich te roeren. Vanaf 1848 kwamen politieke hemelbestormers als Thorbecke aan het roer. Ze wilden af van de, in hun ogen, passieve verzoeningscultuur die na de Franse bezetting had geheerst. Onder leiding van Thorbecke bliezen zij weer leven in de revolutionaire Verlichtingsidealen. Het resultaat: een nieuwe grondwet, een ander soort overheid. Nederland ging op de schop; de welvaart nam toe.


Lees ook

De Hollandse stad was in de negentiende eeuw een helse onderwereld van gangen en stegen met krotten

De Lange Lijnstraat in Rotterdam omstreeks 1906.

Onder hun leiding ging Nederland op de schop. Nederland industrialiseerde en de economische belangen van slavernij en koloniale uitbating groeiden. De welvaart nam voor velen toe, maar de verlichtingsidealen waren kennelijk niet op alle etnische groepen evenzeer van toepassing. Pas in 1862 zette kabinet-Thorbecke II de eerste stappen richting het afschaffen van de slavernij.

Toch lieten de anti-revolutionaire bewegingen zich niet door het liberale succes ontmoedigen en vanaf 1870 meldden ook andere groeperingen zich op het politieke toneel: jong-liberalen, anarchisten, socialisten en sociaal-democraten. Onderling waren ze het over weinig eens, maar ze hadden één tegenstander gemeen: het ‘doctrinair’ liberalisme van Thorbecke en de zijnen. Toen het algemeen kiesrecht in 1917–1919 werd ingevoerd, viel er dan ook daadwerkelijk iets te kiezen.

Standaardwerk

De wentelende eeuw leest als een eloquent overzichtswerk met de belofte een standaardwerk te worden. Dat het soms een hoge dichtheid aan namen, feiten en jaartallen kent is vaak een deugd, soms een noodzakelijk kwaad. Verfrissend zijn de momenten waarop Van Sas zich waagt aan theoretische reflecties, bijvoorbeeld wanneer hij het woord ‘dialectiek’ gebruikt om de relatie tussen politiek en nationalisme te duiden. Dit woord kent een ingewikkelde geschiedenis, maar voor Van Sas betekent het zoveel als: een beweging die haar eigen tegenreactie voedt.

Het vroege ‘nationalisme’ omschrijft hij als een reactie op terreur, polarisering, haat en nijd. Het was, zo bezien, aanvankelijk een verbindingsstrategie, een deugdelijke gesprekstechniek, een manier om gemeenschappelijke grond te herwinnen en nadrukkelijk niet om uit te sluiten – een ‘dialectisch’ gevolg van versplintering. Dit perspectief op nationalisme wordt niet vaak opgevoerd.

Later zouden het nationalisme en conservatisme door andere, meer eigentijdse politieke bewegingen opnieuw worden uitgevonden. Onder het mom van maatschappelijke orde en nationale stabiliteit werd bijvoorbeeld de vrouw tot huisvrouw gekneed en de kolonie gedisciplineerd. Bij het lezen van dit boek dacht ik daarom: ook het conservatisme is niet meer wat het geweest is. Dat had Kinker, ‘nêer’ in zijn eigen afgrond, dan weer niet verbaasd.