In de Braziliaanse literatuur overheerst ieders verhouding tot de wildernis

De Braziliaanse literatuur is er een van de wildernis. Niet alleen die van het ondoordringbare tropisch regenwoud van de Amazone of de gortdroge pampa’s van de Sertao, die van natuurrampen of onbegaanbare wegen, maar ook die van ongebreidelde hartstocht, tomeloos geweld en een beklemmende vrees voor het mysterieuze dat zich ineens vanuit het duister op je kan storten. Al die elementen bevolken de Braziliaanse literatuur en maken die, sinds Brazilië in 1822 onafhankelijk werd, zo heel anders dan de veel ‘beschaafdere’ Portugese letteren.

Het nu verschenen debuut Wat van mij is, een memoir van José Henrique Bortoluci (1984), is er een aansprekend voorbeeld van. Ook bij deze jonge schrijver speelt de wildernis een belangrijke rol, al loopt hij er zelf niet in rond en brengt hij zijn dagen door in de miljoenenstad São Paulo, waar hij hoogleraar sociale en politieke theorie is.

Al meteen aan het begin van zijn boek toont Bortoluci zijn literaire genen. Dat doet hij onder meer door te verwijzen naar Joao Guimaraes Rosa (1908-1967), die dankzij zijn grote roman Diepe wildernis: de wegen uit 1952 geldt als de belangrijkste schrijver uit de Braziliaanse literatuur. Het citaat dat Bortoluci van Guimaraes Rosa aanhaalt is veelzeggend voor alles wat in zijn eigen verhaal volgt: ‘Was het mijn vader, immer afwezig: en de rivier-rivier-rivier – altijddurend.’

Bortoluci’s ‘immer afwezige’ vader, een vrachtwagenchauffeur die altijd onderweg is, krijgt hierna meteen de kans om weerwoord te geven en zijn zoon op zijn nummer te zetten. Dat doet hij door hem uit te leggen waaróm hij zo vaak onderweg was: ‘Vergeet niet dat je vader deze luchthaven heeft helpen bouwen, zodat jij kan vliegen.’

Want vliegen moest die zoon, naar Michigan in de VS om precies te zijn, waar hij aan de universiteit zijn PhD haalde. De geleerde zoon is zijn eenvoudige milieu ontstegen en spreekt een andere taal dan zijn ouders, die gewichtiger en diepzinniger lijkt te zijn. En over die kloof is het Bortoluci in Wat van mij is te doen.

Op de middelbare school was hij al een briljante leerling en nam hij deel aan wiskunde- en sterrenkunde-olympiades, onder meer in Moskou. Zijn ouders begrepen weliswaar niet wat dat allemaal behelsde, maar waren niettemin trots op hun zoon en schepten bij de bakker over hem op. Op zijn beurt realiseerde die zoon zich algauw dat hij zijn moedertaal – ‘die altijd de taal van de klasse van herkomst van de ouders is’ – sinds zijn dertiende al bijna volledig kwijt was, terwijl hij nog bij zijn ouders thuis woonde.

Maar hoewel er een kloof tussen Bortoluci en zijn ouders is ontstaan, beseft hij ook dat zijn schoolcarrière een ‘gezinsproject’ is.

Verovering van de wildernis

Als zijn vader in 2021 darmkanker blijkt te hebben en niet lang meer te leven heeft, besluit hij eindelijk zijn verhaal te doen. En dat verhaal gaat in feite over de verovering van de wildernis door de mens.

Zijn vader is een groot verteller. Zijn belevenissen zijn rauw en bruisen van de levenslust en heldenmoed. Opgeschreven door zijn zoon lezen ze als één groot avontuur dat meer zegt over het echte leven dan alle geleerdheid van zijn zoon bij elkaar.

Als vrachtwagenchauffeur heeft die vader heel Brazilië doorkruist, onder meer om bouwmateriaal aan te voeren voor de aanleg van nieuwe wegen, vliegvelden en elektriciteitscentrales. Voor de Braziliaanse overheid was dit de manier om het binnenland te ontginnen en de kolonisatie voort te zetten. Natuurlijk met catastrofale gevolgen voor het milieu. Bortoluci is zich daar anders dan zijn vader van bewust. Dat merk je als hij Nobelprijswinnaar Svetlana Aleksijevitsj’ Wij houden van Tsjernobyl erbij haalt om nogmaals duidelijk te maken dat het Braziliaanse verleden er een is van grenzeloze wreedheid, terwijl het land geen oorlogen van betekenis heeft gekend. Zo schrijft hij: ‘Onze catastrofes hebben andere namen: kolonisatie, genocide, slavernij, racisme, milieuvernietiging.’ Hij lepelt het op alsof hij de medeplichtigheid aan die rampen deels bij zijn vader legt, terwijl hij tegelijkertijd beseft dat die zijn lange vrachtritten door de woestenij vooral maakte om zijn gezin te kunnen onderhouden.

De permanente strijd die zijn vader tegen de armoede voert levert een spannende tegenstelling op in deze over het geheel genomen tedere en met liefde geschreven memoir. Je krijgt dan ook begrip voor die vader, omdat de rauwe werkelijkheid van een armoedzaaier zoals hij het bijna altijd wint van de morele vragen van een progressieve intellectueel die het beste met de wereld voorheeft zonder die wereld echt te begrijpen.

Natuurlijk zit Bortoluci met zijn ‘verraad’ aan zijn komaf in zijn maag. Daarom schermt hij ook met beroemde lotgenoten zoals Annie Ernaux, James Baldwin, Tove Ditlevsen, Didier Eribon en Édouard Louis. Maar vervolgens komt hij wel tot een verrassende conclusie. En die luidt dat die gespletenheid in een zeer diverse samenleving als de Braziliaanse, waarin op meerdere gebieden ongelijkheid bestaat, veel heftiger is dan in Europa of de VS. Want als je in Brazilië niet tot de witte elite behoort, zul je daar ondanks je sociale stijging nooit bij horen. En op die manier deelt Bortoluci een kopstoot uit aan de Braziliaanse samenleving, waarin racisme een blijvende blokkade vormt voor iedere vorm van sociale mobiliteit.

Niet voor niets haalt hij de schrijver Machado de Assis (1839-1908) aan, die dit drama in zijn briljante romans en verhalen heeft beschreven. Zijn personages zijn steevast afkomstig uit de Braziliaanse elite die toonbeelden zijn van middelmatigheid en toch comfortabele posities bekleden. Tegenover hen plaatst hij slachtoffers van wat Bortoluci noemt ‘het Braziliaanse materiële en symbolische geweld’. Bortoluci noemt ze ‘vrije mensen, maar afhankelijk van hun witte meesters, en tot slaaf gemaakte individuen voor wie het risico van de daadwerkelijke dood op de langzame sociale dood van de slavernij kwam.’ Het klinkt nogal sociologisch, maar er zit een grote kern van waarheid in.

Morele jungle

Machado de Assis, die in zijn psychologische grootsheid Tsjechov evenaart, heeft die tegenstellingen zelf ondervonden. Als kleinkind van mulatten en bevrijde slaven is het een wonder dat hij in de Braziliaanse samenleving kon opklimmen en al op jonge leeftijd een belangrijk schrijver werd. Zijn kennis van de elite dankte hij aan zijn moeder die kokkin was bij een rijke familie. Daardoor kon hij letterlijk bij de elite in de keuken kijken en zag hij behalve hun uiterlijk vertoon ook hun zwakheden. In zijn onlangs opnieuw uitgegeven Dom Casmurro (1899), een van zijn mooiste romans, kun je die tegenstelling alom voelen. Van de reële wildernis is in dit boek geen sprake, van de morele jungle des te meer.

In Dom Casmurro vertelt Machado de Assis het verhaal van een oude man die terugblikt op zijn leven en zich afvraagt of zijn vrouw jarenlang met zijn beste vriend naar bed ging en of zijn zoon wel of niet van hem is. Je komt er niet achter en vraagt je voortdurend af of dat vermoeden soms voortkomt uit de paranoïde hersenspinsels van een oude man. Je proeft in dit meesterlijke boek de smaak van Italo Svevo of Marcel Proust, maar dan zonder dat sausje van de grootstedelijke Europese beschaving. Misschien moet je zijn werk eerder vergelijken met de Indische romans van Louis Couperus, omdat ook daar de elite aan de rand van het oerwoud de teugels van zijn ingehouden lust laat vieren en niet terugschrikt voor een crime passionel.

Waar Dom Casmurro zich afspeelt in de stedelijke omgeving waarin de verfijnde Braziliaanse elite zich ophoudt, is Wat van mij is eerder een verslag van het leven aan de witte onderkant van diezelfde samenleving. Toch hebben beide boeken gemeen dat ze zich in een wildernis afspelen, het ene in de materialistische van het kolonialisme, het andere in de morele van de burgerij.

Ter illustratie daarvan kun je bijna niet om de schrijver Raduan Nassar (1935) heen, die met zijn poëtische taalspel Guimaraes Rosa evenaart. Deze Braziliaan van Libanese afkomst publiceerde slechts drie boeken, waarvan er twee internationale klassiekers werden: de roman Bijbelse landbouw (1975) en de novelle Een glas woede (1978). Die novelle, die in 2017 in een briljante Nederlandse vertaling van Harrie Lemmens verscheen, laat in kort bestek een beestachtige woedeuitval zien van een man jegens zijn jonge geliefde. In de eerste bladzijden beschrijft Nassar de welhaast dierlijke seks tussen beide geliefden. Maar die slaat om in een woedeuitbarsting zodra de man ontdekt dat mieren een gat in zijn heg hebben gevreten. De ruzie die nu volgt is bijna nog feller, agressiever en zinderender dan de eraan voorafgaande seks en confronteert je met een primitieve menselijke toestand.

De roman Bijbelse landbouw is een hallucinerend verhaal over een jongen die tevergeefs probeert te ontsnappen aan zijn ouders, immigranten uit Libanon die in Brazilië als boeren een beter leven wilden beginnen en nog altijd vastzitten aan hun starre, eeuwenoude tradities uit het Midden-Oosten. Ook hier loert zowel de morele als de materiële wildernis om de hoek.

Dat Bortoluci het er in dit opzicht als zoon beter vanaf heeft gebracht dan Nassars hoofdpersoon spreekt voor zich. Zijn vader heeft er alles voor gedaan om hem te laten slagen op een manier waarop zijn slimme zoon daar alleen maar tevreden over kan zijn.