‘Het was alsof de dood in me zat, ook al was ik nog heel jong’, schrijft de Deense Thomas Korsgaard (1995) in zijn debuutroman Mocht er iemand langskomen. De roman vertelt het verhaal van de jonge Tue, die opgroeit aan het einde van een lange, stoffige, doodlopende zandweg, op een rommelige boerderij, nabij het dorpje Nørre Ørum, ‘een voorstad van de duisternis’. Korsgaard debuteerde op 21-jarige leeftijd met deze roman, het eerste deel van een trilogie. Het coming-of-ageverhaal werd geprezen en baarde in Denemarken veel opzien toen bleek dat het boek grotendeels een weerslag is van Korsgaards eigen jeugd. De rauwheid choqueerde: dat een kind in een land als Denemarken onder deze omstandigheden opgroeide en uit het zicht van instanties kon blijven.
Het leven in deze roman is hard. Het boerenbedrijf dat zijn vader van vroeg tot laat bezighoudt, is een zinkend schip. Zijn moeder is nauwelijks aanwezig: na een doodgeboren kind krijgt zij psychische problemen en een online gokverslaving. Het gezin vervalt in een genadeloos armoedig leven. Tue probeert als oudste van drie de gaten te dichten. Geld voor adequate (psychische) hulp is er niet, er zijn alleen wat kalmeringspillen. Wanneer het bedrijf echt kopje-onder gaat, treft zijn vader een regeling met zijn vermogende broer, wat de familieverhoudingen op scherp zet. Naar de kinderen wordt weinig omgekeken en wanneer zij met hun vader iets ondernemen, haalt hij harde grappen en pesterijen uit: ‘Hij was zo bang om belazerd te worden, dat hij vaak anderen belazerde om hen voor te zijn’, verklaart Tue. Dit gaat zelfs zover dat zijn vader Tue op een nacht dwingt om te helpen om koper te stelen van de spoorlijn.
Kracht van woorden
De dood is overal en volgt een vaste routine: er wordt niet gehuild. ‘Dood’ wordt uitgesproken als ‘doj’, als dialectvorm van het Deense ‘død’, treffend vertaald door Lammie Post-Oostenbrink, die het beladen woord achteloos binnensmonds en daarmee bagatelliserend laat klinken. Wanneer het gezin bij de zoveelste begrafenis in het dorp aanschuift, stelt Tue zich voor hoe het zou voelen als zijn vader zou sterven. Hij beeldt zich een kolossaal verdriet in en stelt zich ook praktische vragen: of hij iets zou zeggen, en wat dan. Tue is talig en zich bewust van de kracht van woorden. De woorden die op een begrafenis worden uitgesproken, zijn bepalend voor het beeld dat de overledene achterlaat, weet hij: ‘Als ik een toespraak zou houden, zou hij in woorden veranderen.’ Dat het zijn vaders dood is die hij zo emotioneel visualiseert, is typerend voor zijn situatie: ze hebben een moeizame relatie, maar tegelijkertijd is zijn vader de enige stabiele factor in zijn leven.
En dan zijn er de dode dieren waarmee Tue geconfronteerd wordt: het dode vee dat hij naar een hoek van het erf moet slepen, de ontbindende karkassen in de container, het hert dat voor zijn ogen gevild wordt. Ongevraagd wordt hij op het welvarende boerenbedrijf van zijn oom aan het werk gezet om bij de geboorte van een biggetje te assisteren, omdat hij kleine handen heeft. Hij is overvallen door de verantwoordelijkheid. Het dier redt het niet en wordt nog warm in een afvalbak geworpen. De reden dat de dieren, zelfs de acht onopgevoede honden, geen namen krijgen: ‘Zo gaat dat gewoon op het platteland.’
In deze geïsoleerde omgeving ontpopt Tue zich ondertussen als een uiterst eenzaam probleemkind, dat als spijbelend buitenbeentje ook geen veilige omgeving vindt op school. Hij probeert uit te vogelen wie hij is en hoe hij zich moet verhouden tot zijn leeftijdsgenoten. Wanneer hij geïnteresseerd blijkt in jongens, botst zijn kwetsbare onderzoek naar zijn geaardheid op de werkelijkheid die geen plek heeft voor wie hij echt is.
Lichte toets
Genoeg ellende dus om zwaarmoedig van te worden, maar Korsgaard vertelt het verhaal met een lichte toets. Zijn observaties zijn droog en ironisch van aard, bijvoorbeeld over zijn vader: ‘Hij zat op teletekst over de aandelenmarkt te lezen, zoals altijd als hij klaar was met uitmesten van de stal. Hij had trouwens helemaal geen aandelen.’ Daarbij neemt Tue op een kinderlijke, simpele manier waar en komt hij tot eigenzinnige conclusies, zoals wanneer hij statiegeld steelt (door ingeleverde flessen opnieuw in te leveren) en hij zich eigenlijk niet schuldig voelt: ‘Er waren zoveel andere gemene mensen op de wereld dat ik met geen mogelijkheid de ergste kon zijn.’
Mocht er iemand langskomen eindigt met Tue die zijn diploma behaalt en als eerste in de familie zal doorstromen naar het gymnasium. Een nieuwe fase breekt aan: we weten dat Tue, gelijkend op Korsgaard zelf, zijn beklemmende jeugd zal ontstijgen. De fijngevoeligheid voor taal, die de subtiele verteller hier en daar in de roman laat zien, toont het fundament van de schrijver die hij later zal worden. Het is knap hoe dit verhaal nergens pretentieus is: de lezer krijgt de indruk alsof de opgroeiende jongen direct uit zijn beleving schrijft en er niet een inmiddels intellectuele schrijver tussen is gaan staan, waardoor de formuleringen direct en ongestileerd overkomen. (‘Het deed vet veel pijn toen de pukkel explodeerde’, schrijft hij jongensachtig plompverloren.
Losrukken
Hoewel de thematiek van deze vluchtroman erg doet denken aan het werk van de Franse auteur Édouard Louis, verschillen Korsgaard en hij op dit punt. In het verhaal van de opgroeiende Tue zien we nog niet de hand van de latere schrijver terug, is er geen reflectie, er is geen vertrekpunt vanuit de schrijver: we zijn overgeleverd aan het stoffige erf en het perspectief van Tue, die nog niet weet hoe zijn toekomst eruit zal zien.
Naast de overlappende thema’s als masculien geweld, homofobie, en ongelijkheid, laten beide auteurs op treffende wijze de kern van hun gedoemde jeugd zien: het geweld gaat vaak gepaard met het onvermogen om de eigen situatie goed in te schatten en er zo uit te kunnen breken. De destructieve patronen van hun ouders zijn ingesleten en worden als normaal beschouwd. Waar Louis zich schrijvend losrukt van zijn familie, is Korsgaard nog niet zover dat hij met ze afrekent.
Familie is nog steeds bepalend voor hem – in deze roman over opgroeien, in al zijn stroeve, (m)achteloze en tekortschietende facetten. Hoewel Tue zich voornamelijk schikt en schaamt, barst de roman ook van liefdevolle toenaderingspogingen. Korsgaard stelt impliciet de vraag wat een goede familie is wanneer de omstandigheden het moeilijk maken om daadwerkelijk voor elkaar te zorgen. Er wordt gefoeterd, gestolen en genegeerd, maar er is ook mededogen en saamhorigheid. En er is de kracht van tradities, momenten die zich kortstondig verheffen boven de armzalige alledaagse sleur. Tue merkt treffend op: ‘Het was vermoedelijk de hele verzameling bijzondere onverklaarbare regels die samen een traditie maakten en het totale aantal tradities maakte een goede familie.’
Lees ook
Hoe Eddy Édouard werd