Kunnen gemene fantasievriendjes kwaad?

Opgevoed Elke week legt Annemiek Leclaire een lezersvraag voor aan deskundigen.


Illustratie Martien ter Veen

Moeder: „Onze oudste dochter (4) heeft sinds kort onzichtbare vriendjes. Ze heeft veel fantasie en het verbaast ons dan ook niet. Alleen zijn deze vriendjes niet leuk, maar gemeen. Onze dochter vertelt dat ‘ze’ haar baby noemen, wat ze niet fijn vindt. Ook zeggen de vriendjes dat ze ‘van de trap moet rollen’.

In gesprek met onze dochter kijken we wat we kunnen doen. Zoals op het kinderdagverblijf geleerd, zeggen ‘Stop, houd op!’ Dat lukt soms, maar vaak durft ze niet. Dan doe ik het wel eens namens haar. Dat werkt tijdelijk. We vragen ook of het wel vriendjes zijn als ze gemeen zijn. Voor zover we weten wordt ze niet gepest. Ze is wel halverwege het jaar op school begonnen, wat ze nu leuk vindt. Ze heeft een zusje van 2 met wie ze soms leuk speelt, soms ruzie maakt. Wat kunnen we doen om haar te helpen? Hoe gaan we met deze gemene onzichtbare schepsels om?”

Naam is bij de redactie bekend. (Deze rubriek is anoniem, omdat moeilijkheden in de opvoeding gevoelig liggen.) Wilt u een dilemma in de opvoeding voorleggen? Stuur uw vraag of reacties naar [email protected]

Oefenmateriaal

Heddeke Snoek: „Imaginaire vriendjes horen bij deze leeftijd, veel kinderen hebben die. In deze ontwikkelingsfase kunnen ze nog niet precies het onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid. Daarom herkennen zij zelfs vaak hun eigen vader niet als deze Sinterklaas speelt.

„Uw dochter krijgt te maken met aardige en mindere aardige mensen. Ze ziet op het kinderdagverblijf en school van alles gebeuren, en neemt die ervaringen in haar fantasiewereld mee. Het is een gezonde en veilige manier om te experimenteren met sociale situaties, en te oefenen met het leren omgaan met wat anderen zeggen en doen. Het is mooi als dat oefenen met fantasievriendjes vanaf het vijfde of zesde jaar wordt overgenomen door echte vriendjes.

„Het horen van stemmen of het ‘hebben’ van imaginaire vriendjes is op deze leeftijd eigenlijk nooit een reden voor professionele hulp. Mocht uw kind somber worden, geen aansluiting vinden bij leeftijdgenootjes en zich niet ontwikkelen, deel uw zorgen dan met de leerkracht.”

Samen ‘nee’ zeggen

Maretha de Jonge: „De rijke fantasie van kinderen is prachtig. Ouders genieten met kinderen in deze leeftijdsfase van prentenboeken over pratende dieren en knuffels op avontuur. Zodra de kennis over de wereld toeneemt, neemt het ‘magisch denken’ af. Kinderen snappen beter wat echt is en wat fantasie.

„Fantasievriendjes kunnen gewoon leuk zijn, maar ook een manier om controle te krijgen op wat ze meemaken. Kinderen doen op school veel indrukken op. Ze ontwikkelen sociale vaardigheden en oefenen met goed en kwaad. Fantasievriendjes kunnen vertolkers worden van stoute gedachten of vage angsten en pesterige fantasievriendjes kunnen een manier zijn om situaties te verwerken waarin kinderen elkaar uitdagen. Ze kunnen ook staan voor ‘stoute gedachten’ van een kind zelf. Kinderen doen soms dingen waarvan ze weten dat het niet mag. Een fantasievriendje als schuldige kan een verklaring zijn als ze zelf eigenlijk ook niet begrijpen waarom ze het toch deden. Dat is onderdeel van gewetensvorming en grip krijgen op gedachten en gedrag.

„Zolang het leuk is kunt u meespelen: ‘Eet jouw vriendje mee? Wil die een eigen bordje?’ Als fantasie griezelig wordt, kunt u het begrenzen. We lezen kinderen fantasievolle verhalen voor, maar vertellen ook dat een krokodil onder het bed niet kan.

„Met nare fantasievriendjes kunt u uw dochter helpen zoals u dat ook in echte situaties zou doen. ‘Laten we vertellen dat ze mogen komen spelen, maar alleen als ze aardige dingen zeggen. Pesten mag niet.’ Ik zou dat niet namens uw dochter doen, maar samen met haar. Zo durft ze steeds beter weerbaar te reageren als kinderen onvriendelijk zijn, of haar vragen iets onveiligs te doen.”

Heddeke Snoek is kinder- en jeugdpsychiater Maretha de Jonge is hoogleraar orthopedagogiek bij het Instituut Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Leiden.