‘Ik zie grote verschillen tussen Fortuyn en Wilders’

Een meisje van twaalf was Jutta Chorus toen ze van school doosjes met pleisters meekreeg om huis aan huis te verkopen voor het goede doel. Haar ouders vertrouwden het niet helemaal. Welk goed doel? „Dat moest ik”, zegt ze, „eerst maar eens uitzoeken.”

Ze ziet zichzelf nog bij de telefoon zitten in de hal van hun huis in Lage Mierde, een dorpje ten zuiden van Tilburg. Daar waren ze gaan wonen voor het werk van Jutta’s vader, eerst bij een koepel van katholieke scholen, later bij Philips. Via 008, het informatienummer van de PTT, probeerde ze te achterhalen wie de fabrikant van de pleisters was en aan wie ze waren geleverd. Het bleek een flatbewoner in Zoetermeer te zijn. Met haar vader naast zich draaide ze zijn nummer en vroeg of hij de man van de pleisters was. „Hij aarzelde even”, zegt ze, „en toen gooide hij de hoorn erop.”

En jij?

„Ik was ontsteld. Wat een bedrog.”

Jutta Chorus (57), schrijver en journalist, vertelt het verhaal op een terras in Utrecht, vlak bij haar huis, en het staat ook in het nawoord van haar boek In de ban van Fortuyn dat ze in 2002 schreef met journalist Menno de Galan. Ondertitel: reconstructie van een politieke aardschok. Het boek is net opnieuw uitgegeven. Met journalist Ahmet Olgun schreef ze daarna een boek over de Hofstadgroep, de vrienden rond de moordenaar van Theo van Gogh: De martelaren. En daarna verkeerde ze anderhalf jaar in de Afrikaanderwijk in Rotterdam om het leven van een Turkse, Marokkaanse en Nederlandse familie te beschrijven: Afri. Die boeken zijn ook opnieuw uitgegeven en ze weerspiegelen wat ze het allerbelangrijkste vindt in haar vak: zo dicht mogelijk bij de mensen komen die je wilt beschrijven, zo lang mogelijk in hun buurt blijven, ze alles vragen en dingen van ze zien die ze liever geheim hadden gehouden. En dat in de rol van de niet-oordelende observator, die bij het schrijven literaire middelen gebruikt. Personages, dialogen, scènes, plot, cliffhangers.

De wetten van new journalism, de nieuwe journalistiek.

„Die natuurlijk allang niet meer nieuw is. Mensen als Gerard van Westerloo en Geert Mak deden niet anders.” Ze vertelt over de bloemlezing die de Amerikaanse journalist Tom Wolfe in 1973 samengestelde van new journalism-verhalen uit de jaren zestig: die leende ze toen ze in Tilburg op de school voor de journalistiek zat uit de bibliotheek en heeft ze nooit meer teruggebracht. „Het boek staat nog steeds bij mij in de kast, vol aantekeningen, uitroeptekens en pijlen.” De in december 2021 overleden Amerikaanse journalist en schrijver Joan Didion is ook een van haar voorbeelden. Zij vertoefde in het voorjaar van 1967 tussen de hippies in San Francisco en deed verslag van hun lichtzinnige gedrag, hun drugsgebruik, wat het kostte, wie eraan verdiende, de propaganda die op gang kwam. Ze waren ‘bloemenkinderen’ en hun beweging heette ‘flowerpower’. Joan Didion liet zien dat hun vaak nog heel jonge kinderen de rekening gepresenteerd kregen. „Die werden totaal verwaarloosd.”

Waarom spreekt die houding van Tom Wolfe en Joan Didion je zo aan?

„Lastig om jezelf te doorgronden, maar ik denk dat de verhuizing naar Lage Mierde er mee te maken heeft. Ik was negen, we kwamen uit Den Haag en opeens zat ik op een dorpsschooltje tussen kinderen die ik niet verstond en die mij ook niet verstonden. Dus ik was een stadse poepschèter. En ik had ook nog eens rood haar.” Ze verweerde zich, zegt ze, door de rol van de buitenstaander aan te nemen en toe te kijken.

Foto Dieuwertje Bravenboer

Wat haar ook heeft gevormd, denkt ze, is haar bijbaantje in de broodfabriek in Tilburg, Smarius. „Bij Smarius werkten nogal wat Antillianen en ik zag hoe ze werden gediscrimineerd. Als ik te laat kwam voor de nachtdienst – geen probleem. Als zij te laat kwamen, ook al was het maar een paar minuten, was het wel een probleem. Ik ben toen precies gaan bijhouden wie er wanneer was uitvlogen en waarom. Daarna heb ik de directeur gebeld. Die reageerde nogal bars. „Het was” – ze praat nu met een Tilburgs tongval – „helemaal niet waar wat ik zei. Het werd een heftig gesprek, de bandopname heb ik nog.” Ze glimlacht. Ze zou dit soort gesprekken later nog wel vaker voeren.

Je bent in 2001 de mensen van Leefbaar Nederland gaan volgen.

„Die toen net was opgericht, Pim Fortuyn was nog geen lijsttrekker. Eerst wilden ze me niet toelaten, maar op een middag was ik voor de krant” – ze was correspondent Midden-Nederland voor NRC – „op een bijeenkomst van Leefbaar Hilversum waar een van de bestuursleden, Ton Luiting, zijn nieuwste aforismenbundel presenteerde, Zo denk ik erover. Hij was een groot bewonderaar van de dichteres Ida Gerhardt en had in HP/De Tijd mijn portret van haar gelezen. Opeens kreeg ik toegang tot het hele bestuur. Ik kon met Jan Nagel, die toen net partijvoorzitter van Leefbaar Nederland was geworden, en Henk Westbroek mee op campagne.” Westbroek, rockmuzikant en radio-discjockey, zat in de gemeenteraad van Utrecht en had de gewoonte om zo hard mogelijk tegen de gevestigde orde te schoppen. „De burgemeester, Annie Brouwer, werd echt uitgescholden. Kut, godverdomme, dat niveau. ‘Waarom luistert u niet? U moet luisteren!’ Hij zat er niet mee om mensen een ‘acute dwarslaesie’ toe te wensen.”

Het verhaal dat je in mei 2001 voor NRC schreef heette ‘Daar komen de wrekers’.

„Aan het eind schreef ik dat Fortuyn een van de kandidaten was voor het lijsttrekkerschap, dat had ik toen net gehoord. Ik weet nog dat ik hem opbelde. Hij ging het op hysterische toon ontkennen.”

En in november werd hij gekozen.

„Er kwamen drie dingen bij elkaar die Nederland sindsdien veranderd hebben. Eind augustus had Wim Kok” – de PvdA’er die sinds 1994 twee paarse kabinetten had geleid – „zijn vertrek aangekondigd, Ad Melkert zou hem opvolgen als lijsttrekker voor de verkiezingen van 15 mei 2002. De stemming tegen Kok was steeds negatiever geworden, vooral door het boek dat Fortuyn geschreven had, De puinhopen van acht jaar Paars. Toen kwam 9/11 en twee maanden later werd Fortuyn lijsttrekker van Leefbaar Nederland.”

De eerste lijstrekker die zich luidruchtig tegen de islam keerde.

„Ik heb de mails, of nee, faxen waren het nog, waarin Jan Nagel probeert om Fortuyn te laten inbinden. Zeg nou níet dat Nederland vol is. Géén inhoudelijke kritiek op de islam. Nagel kwam uit de PvdA, Westbroek had over een migratie een links standpunt, ze vonden dat het in de verkiezingen niet over moslims moest gaan. Zij wilden 25 procent van de ambtenaren afschaffen. En iedereen een eigen huis. Maar Fortuyn zocht voortdurend de randen op. ‘Ik mag het niet zeggen, maar ik zeg het toch: het is druk in Nederland.’ In februari 2002, drie maanden voor de moord, zegt hij het in een interview met de Volkskrant dat de islam een ‘achterlijke cultuur’ is. Hij stelt voor om artikel 1 van de Grondwet” – niet discrimineren – „af te schaffen. En dan gaat het los in Nederland. Fortuyn roept er enorm veel verzet mee op en het maakt hem ongekend populair. Mensen raakten volkomen in de ban van hem. Politici van andere partijen probeerden hem na te doen om ‘beter aan te sluiten’ bij de kiezers. Jozias van Aartsen” – toen VVD-minister van Buitenlandse Zaken – „vertelde me dat hij voor de spiegel zijn redevoeringen ging oefenen om meer op Fortuyn te lijken. Hij droeg zijn haar ook opeens anders.”

Je schrijft dat jullie Fortuyn de dag voor de moord nog spraken.

„We zagen hem op 5 mei tijdens het grote lijsttrekkersdebat en we zouden hem twee dagen later bij hem thuis treffen voor een interview. Op het moment dat hij werd doodgeschoten zaten we dat voor te bereiden. Fortuyn was niet altijd gemakkelijk voor ons. Wat was zijn belang bij een boek over hem?”

Wat je je ook afvraagt bij de vrienden rond Mohammed Bouyeri, de moordenaar van Theo van Gogh.

„Toch wilden zij ook met ons praten. We zijn na de moord meteen naar Amsterdam-West gegaan, waar ze woonden, bij hun ouders, en we praatten met ze voordat ze gearresteerd werden”. Ze werden verdacht van lidmaatschap van een terroristische organisatie. „In de huiskamers van die jongens is mijn plan voor Afri geboren. Ik zag de wanhoop van de ouders die als gastarbeiders naar Nederland waren gekomen en moesten aanzien dat hun zoons begonnen te radicaliseren. Hoe had dat kunnen gebeuren?”

Foto Dieuwertje Bravenboer

Waarom de Afrikaanderwijk?

„De sociologen die ik om advies had gevraagd vertelden me dat het multiculturele drama, zoals dat toen heette, zich daar heel duidelijk afspeelde. Van oorsprong was het een arbeiderswijk en nu waren de meeste mensen daar niet-westerse migranten. Het was een plek waar journalisten toen nooit kwamen. Zo druk als het om Fortuyn heen was, en ook wel rond de Hofstadgroep, zo rustig was het daar. Ik dacht: als ik het echte leven hier wil zien, dan moet ik lang blijven en bij mensen thuis kunnen zijn. Ik vind dat nog steeds een van de mooiste dingen om te doen in de journalistiek: ergens zijn waar verder niemand komt.”

Je schrijft in Afri over een onderzoek uit 1968 waaruit al duidelijk werd dat gastarbeiders niet meer zouden teruggaan.

„Onderzoek van de Nederlandse Stichting voor Statistiek, waarvoor Italianen, Spanjaarden, Turken en Marokkanen waren geïnterviewd. Die zeiden allemaal dat ze van plan waren om de rest van hun leven in Nederland te blijven. Een groot deel had zijn vrouw en kinderen al laten overkomen, anderen wilden dat doen zodra ze ‘passende huisvesting’ gevonden hadden. Ik vind het nog steeds onbegrijpelijk dat daar door de politici en beleidsmakers niet veel beter naar geluisterd is. Die gingen er nog van uit dat gastarbeiders wél terug zouden gaan.”

En als ze wel hadden geluisterd?

„Dan hadden ze Nederland daarop kunnen voorbereiden.”

En was er geen Fortuyn en geen Wilders geweest?

„Dat durf ik niet te zeggen. Het is verleidelijk om lijnen van het verleden naar het heden te trekken, maar de werkelijkheid is altijd rommeliger. Na de moord op Fortuyn ontstond er een ratrace tussen de mensen die zijn positie wilden overnemen, mensen als Rita Verdonk en Thierry Baudet en Geert Wilders, en uiteindelijk werd het Wilders. Ik zie wel grote verschillen tussen hem en Fortuyn. Bij Fortuyn was er één ding waar hij steeds op terugkwam: mensen moesten zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun leven. In zijn boek De verweesde samenleving betoogde hij dat de verzorgingsstaat die na de oorlog was opgebouwd te snel en te agressief was afgebouwd, waardoor mensen in armoede waren beland. Maar die mensen, vond hij, moesten zich niet gedragen als slachtoffers. In al die zalen waarin hij optrad zei hij steeds weer: ‘U moet achter de geraniums vandaan.’ Hij was geen redder die de oplossingen op een presenteerblaadje kwam aanreiken. Bij Wilders is het: wilt u minder Marokkanen? Regelen we. Minder asielzoekers? Regelen we. De eerste twee punten in het hoofdlijnenakkoord van de nieuwe coalitie gaan over belastingverlaging en de ‘strenger dan ooit’-aanpak van de migratie. Het is het perspectief van iemand die zichzelf als redder ziet. U hoeft niets te doen. Wacht maar. Je kweekt er mensen mee die denken: ik kom tekort en de politiek moet dat voor mij oplossen. Het is puur populisme.”

Na Afri ben je een boek over Beatrix gaan schrijven.

„Iets heel anders, ja. En ook weer niet. Als je iemand goed wilt portretteren moet je ook zo dicht mogelijk bij de mensen zien te komen die hem of haar kennen. Ik schrijf nu met Bas Blokker” – haar man, NRC-redacteur – „een boek over de jonge jaren van Claus von Amsberg. We zijn net terug uit Duitsland, waar we familie en vrienden van hem hebben opgezocht. We hebben brieven gekregen die hij naar huis schreef en de naoorlogse dagboeken van zijn grootmoeder.” Het boek over Claus verschijnt komend jaar.