Muziekvoorkeur: waarom houdt de één van Prince en de ander van Billie Eilish?

Recensie

Muziek

Popmuziek Psycho-akoesticus Susan Rogers vergelijkt in haar boek muziekvoorkeuren met criteria voor partnerkeuze. Zo doet de liefde voor een bepaald album ons de beste versie van onszelf voelen.

Prince gaf zijn de tedere tekst van zijn lied ‘When Doves Cry’ een lichtere toets.
Prince gaf zijn de tedere tekst van zijn lied ‘When Doves Cry’ een lichtere toets.

Wat een merkwaardig boek is This is what it sounds like. Als lezer lijk je in eerste instantie in goede handen te zijn, want wie zal beter weten ‘Wat muziek met ons doet’ – de ondertitel van het boek – dan Susan Rogers, ooit producer van Prince en David Byrne, daarna afgestudeerd in de experimentele psychologie en neurowetenschappen en nu docent psycho-akoestiek en platenproductie aan Berklee College Of Music.


Lees ook over het laatste album van Prince: Prince benut in zijn ‘nieuwe’ album al zijn muzikale mogelijkheden

Op basis van haar studie en ervaring schreef Rogers (1956) een zelfhulpboek en doe-boek ineen, compleet met playlist en vervolgadviezen op de website.

De centrale vraag is: waarom vind je mooi wat je mooi vindt? Waarom hechten we ons zo aan bepaalde muziek? Als antwoord benoemt ze een neurologisch effect dat muziek kan hebben: onze dromen en fantasieën zijn met elkaar verbonden in een (onlangs ontdekt) neuraal netwerk. Muziek luisteren blijkt bovendien een geschikte manier te zijn om dit netwerk te activeren. Rogers vergelijkt muziekvoorkeuren met criteria voor partnerkeuze: je kunt liefde ervaren voor personen (én albums), omdat ze ons de beste versie van onszelf doen voelen. Het is daarom behulpzaam, zegt ze, om je unieke identiteit als luisteraar te begrijpen.

Daartoe bedacht ze het ‘luisteraarsprofiel’. Dit heeft zeven variabelen, waarvan drie algemeen esthetisch zijn (authenticiteit, avontuurlijkheid, realisme) en vier specifiek muzikaal (melodie, ritme, tekst, timbre). De lezer kan dankzij Rogers’ toelichting de eigen voorkeuren identificeren, zoals hoe avontuurlijk wil je je liedjes, welk ritme is aangenaam?

Maar dan, in hoofdstuk twee, volgt de uitglijder. Maakt Rogers hier werkelijk onderscheid tussen twee soorten muziek, te weten realistisch en abstract? En doelt ze met realistisch op ‘echte’ instrumenten (drum, piano, gitaar) en met abstract op elektronisch vervaardigde muziek, zonder die termen toe te lichten?

Volgens Rogers ontstond dit onderscheid door de komst van de digitale opnametechniek. De ‘daw’ (digital work station) bood vanaf het begin van deze eeuw betaalbare opnamemogelijkheden voor iedereen – in plaats van de dure studio’s die je eerst nodig had. Over het verschil tussen die beide opnamemethodes valt veel te zeggen. Maar Rogers veegt instrumenten (computer-gegenereerd óf ‘akoestisch’, zoals gitaar, drum en saxofoon) en opnametechniek op één hoop, waardoor de woorden ‘realistisch’ en ‘abstract’ onbegrijpelijk blijven. Een vertaalfout?

Realistische muziek

Een blik op de Engelse editie maakt duidelijk dat dit niet het geval is. Rogers differentieert tussen de genres, al weet ze ook dat muziek vaak een hybride is van ‘akoestische’ en elektronische instrumenten, en wie weet ook van opnametechnieken. Toch schrijft ze dat ‘realistische muziek’ door mensen wordt gespeeld, alsof dat niet zou opgaan voor de liedjes van Kraftwerk. En ‘abstract’? Dat ze muziek vergelijkt met schilderkunst draagt ook nog bij aan de verwarring, want aan een schilderij kun je zien wat het voorstelt terwijl dat bij muziek niet relevant is.

Maar het komt goed. Rogers is soms weliswaar slordig in haar woordkeuze, maar biedt veel verrassende en memorabele inzichten als tegenwicht. Zo schakelt ze tussen verschillende soorten kennis: dat de liefde voor hardrock in de hersens aantoonbaar is, bijvoorbeeld, maar al even enthousiast schrijft ze over de danspassen van Snowball, een kleine kaketoe die wetenschappers verraste door veertien verschillende dansjes te maken (geen ander dier kan dat, zeker apen niet) op een liedje van de Backstreet Boys.

Inzichtelijk is ook haar uitleg over de ‘avontuurlijkheids-populariteitscurve’. Op deze molshoopvormige curve staat traditionele muziek links op de x-as, pop in het midden en avant-garde rechts (de y-as verbeeldt populariteit).

Onder traditioneel verstaat ze ingeburgerde stijlen zoals singer-songwritermuziek. Bij pop hoor je vaak een mix van vertrouwd en nieuw, zoals in ‘Bad Guy’ van Billie Eilish, waarin ritme en melodie conventioneel zijn en het nieuwe in de zangstijl (intiem en introvert) zit. Bij avant-garde bevindt zich free jazz en andere muziek die vaak als ‘moeilijk’ wordt beschouwd. Het bijzondere is dat de curve – die bij pop het hoogst uitslaat – in de loop van de muziekgeschiedenis steeds meer opschuift naar rechts, omdat het publiek evolueert: het ‘went’ aan experimenten. En, verklapt Rogers, ‘gisse popproducers en artiesten houden in de gaten wat er in de marge speelt’, om er hun voordeel mee te doen. Ook de digitale opnametechniek droeg bij aan deze evolutie. Doordat meer doe-het-zelvers deelnemen aan het muziekbedrijf, verplaatst de avontuurlijkheids-populariteitscurve zich in hoger tempo naar rechts, concludeert ze.

Gered door Sly

In Rogers’ verhaal overvleugelt de wetenschapper nooit de liefhebber, haar enthousiasme voor muziek staat op de eerste plaats. Zo analyseert ze voorkeuren: waarom de een let op ritme (zijzelf) en de ander op tekst. Ook memoreert ze haar eigen muzikale ontwaken tijdens de Vietnam-oorlog, eind jaren zestig, toen ze werd ‘gered’ door het nummer ‘Stand’ van Sly & The Family Stone, dat haar door de onverzettelijke ritmepatronen overtuigde dat ze ‘overeind moest blijven’.

Het mooist is het hoofdstuk over timbre. Het woord wordt niet duidelijk toegelicht maar ze bedoelt waarschijnlijk ‘klank’, van zowel instrumenten als arrangement en productie – eigenlijk het geheel. Ze beschrijft hier het onheilseffect van de menselijke schreeuw, aan de hand van ‘Paranoid Android’ van Radiohead. De solo van gitarist Jonny Greenwood, op minuut 3.01, lijkt samen te vallen met de paniekerige zang van Thom Yorke, waardoor ze ons ‘gevaardetectiecircuit’ inschakelen.

Vanuit haar eigen ervaring als producer memoreert ze beslissingen die muzikanten nemen om een liedje optimaal uit te voeren. Hoe zorgvuldig Prince de aankleding koos van wereldhit ‘When Doves Cry’ bijvoorbeeld. Het lied had eerst een rock-arrangement maar Prince besefte dat zijn tedere tekst een lichtere toets behoefte, het ging tenslotte om huilende duiven. Uiteindelijk ging de hoofdrol naar een slagwerkpatroon van handclaps, snaredrum en vervormde hihat. Soms lijken die beslissingen arbitrair, zoals toen zanger Paul Westerberg vroeg (van punkrockband The Replacements) welke schoenen een door haar voorgestelde cellist draagt, voor hij wilde samenwerken (en tevreden was met het antwoord: ‘goedkope slippers’).

Uiteindelijk leidt dat geheel aan keuzen en beslissingen tot muziek die voor sommigen van grote persoonlijke waarde is. Bij het schrijven van dit boek identificeerde Susan Rogers, nu 66, zich met die liefhebber. De kennis die ze opdeed, zowel wetenschappelijk als in de praktijk, heeft ze gegroepeerd tot een bijzonder eerbetoon: niet alleen aan het creëren maar ook aan het luisteren.