Als grote schrijvers steeds als nieuw zijn, wat heeft Albert Camus (1913-1960) ons dan te zeggen? Zijn bekendste boeken zijn ook in Nederland nog altijd in druk, de laatste jaren verschijnt de ene na de andere nieuwe vertaling van minder bekend werk, zoals zijn Algerijnse kronieken (2022), de lyrische essays Bruiloft en De zomer (Athenaeum, 2023). Ook zijn er ineens studies over zijn werk van een nieuwe generatie essayisten als Roel Meijvis en Jozef Waanders. Tijdens de pandemie verscheen La peste (1947, De pest) plotseling in de bestsellerlijsten, al was dat vooral vanwege de één-op-één actualiteitswaarde (samenleving wordt onverwacht tot het uiterste op de proef gesteld door een dodelijke, besmettelijke ziekte).
Als klap op de vuurpijl verschijnt nu de eerste Nederlandse vertaling door Tatjana Daan van het derde (en laatste) deel van zijn Carnets, Camus’ logboek zou je kunnen zeggen, waarin hij vrijwel zijn heel leven lang neerschreef wat hem op dat moment bezighield. Het gaat om losse observaties, citaten van andere schrijvers, ideeën voor romans, apodictische stellingnamen en dan ineens weer schrijnend intieme diepteboringen in zijn eigen ziel. En steeds zijn er de aansporingen tot zelfverbetering. ‘Je slechte eigenschappen gebruiken, je goede eigenschappen wantrouwen.’
Het is een aanwinst in de reeks Privé-domein, al zou een bloemlezing uit alle drie de Carnets wellicht een beter idee geweest zijn. Nu moet de lezer zelf flink aan het werk. Voetnoten geven weliswaar uitleg aan notities die anders cryptisch gebleven zouden zijn, maar er blijft veel te raden over. Los daarvan zou ik deze uitstekende vertaling vooral aanraden aan wie al met Camus vertrouwd is.
Bijzonder is hij wel, die opleving in belangstelling voor Camus, want op het eerste gezicht staat zijn werk haaks op onze tijdgeest. De cultus rond Camus’ L’étranger (1942, De vreemdeling) als parabel over een ongenaakbare man in een betekenisloos universum, is tegenwoordig vooral literaire geschiedenis. Ook nu nog genoeg geworstel met het bestaan onder jongeren, maar die mentale strubbelingen worden tegenwoordig eerder in maatschappelijke dan in existentiële termen voorgesteld. Sociale rechtvaardigheid geldt, zo lijkt het tenminste, als het antwoord op alles. Niemand heeft het meer over de Absurde Mens, omdat in het ik-tijdperk niemand zichzelf meer absurd vindt.
Bloedige ontsporingen
En hoe zit het met Camus als intellectueel geweten? Camus leefde zijn eigen idealen; nadat hij ontsnapte aan een ogenschijnlijk kansloze jeugd in Algerije – zijn vader sneuvelde in de Eerste Wereldoorlog toen hij amper een jaar oud was – groeide hij uit de tot de geëngageerde schrijver pur sang. Tijdens de oorlog was hij redacteur van het verzetsblad Combat. Na de oorlog, toen hij een literaire ster werd, zette hij zich onvermoeibaar in voor de underdog. In zijn essay L’homme revolté (1951, De mens in opstand), dat insloeg als een bom, stelde hij dat het aan de mens zelf is betekenis te geven aan een zinloos bestaan, maar dat het doel nooit de middelen heiligt.
Dat was een hoopvolle overtuiging in een tijd waarin de meeste intellectuelen zich hadden onderworpen aan ideologische dogma’s en hun ogen bewust gesloten hielden voor de bloederige ontsporingen die uit naam van hun engagement plaatsvonden. In de laatste jaren van zijn leven, maar vooral nadat hij in 1960 omkwam bij een auto-ongeluk, groeide Camus voor veel mensen uit tot zoveel meer dan alleen een schrijver. Hij werd een levende stem, een geweten.
Zo schrijft de Hongaarse schrijver Imre Kertész (1929-2016) nog op 13 juli 1990 in zijn dagboek: ‘Het plotseling in mij opwellende, bijna smartelijke gevoel van vriendschap bij de aanblik van een oude foto van Camus. Bijna had ik de armen gespreid om hem te omhelzen.’
Voor heel veel mensen van Kertész’ generatie was Camus vriend en begeleider, een persoonlijke toetssteen te midden van verwarring en vertwijfeling. Ook die Camus, de Camus die zich tegen iedere vorm van politiek extremisme keerde, lijkt vandaag de dag niet echt gehoord. Net als in zijn eigen tijd wordt zijn soort humanisme vooral als een zwaktebod gezien, een onvermogen om klinkklaar stelling te nemen, een stem in het hautain verketterde ‘redelijke midden’.
De debatten rondom bootvluchtelingen, de Russische invasie van Oekraïne, de terreuraanval van Hamas en de Israëlische vernietiging van Gaza laten vooral ook zien hoe gemakkelijk het weer is geworden om mensen te ontmenselijken, waardoor hun lijden en dood geen sporen nalaten in ons geweten. Het humanisme van Camus, waarin de mens zoveel meer is dan zijn politieke of maatschappelijke betekenis, en zijn overtuiging dat we onze menselijkheid nooit ondergeschikt moeten maken aan ideologische abstracties, speelt in onze gepolariseerde tijd geen rol van betekenis. ‘Aan het einde van de dag zijn we allemaal mensen’, zong Joost Klein aan het einde van zijn monsterhit Europapa. Die boodschap stak hopeloos naïef af bij de verbeten sfeer tijdens het laatste Eurovisie Songfestival.
In een tijd waarin de grens tussen het persoonlijke en het politieke lijkt te zijn opgeheven, waarin zelfs het eigen lichaam als politiek statement wordt gezien, doet het humanisme van Camus al even sentimenteel aan. Niemand, lijkt het, heeft er nog zin in.
Dat was in zijn eigen tijd overigens niet veel anders. Bekend en ook berucht is zijn uitspraak tegen Zweedse studenten in 1957 toen hij na het in ontvangst nemen van de Nobelprijs zijn twijfels over het bloedvergieten van de Algerijnse onafhankelijkheidstrijd kenbaar maakte. Op een vraag uit het publiek antwoordde hij: „Op dit moment worden er bommen gegooid in de trams van Algiers. Mijn moeder kan zich in een van die trams bevinden. Als dat gerechtigheid is, verkies ik mijn moeder.”
Dat kwam hem onmiddellijk op hoon van zijn talloze vijanden te staan, zeker toen zijn woorden in Frankrijk slinks verbasterd werden tot ‘als ik moet kiezen tussen gerechtigheid en mijn moeder, kies ik mijn moeder.’
Die houding geldt ook tegenwoordig weer als een zwaktebod. René Puthaar, die de vertaling van de laatste Carnets van een uitvoerig, overwegend bewonderend nawoord voorzag, schiet plotseling uit zijn slof wanneer het gaat over Camus’ weifelachtige positie in de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd: ‘Zijn hele identiteit stond op het spel. De verscheurdheid nam met de steeds gewelddadiger escalatie van het conflict alleen maar toe. Camus maakte zich zorgen over zijn moeder, en zijn familie, allemaal pieds noirs, die toch moeilijk als Franse bezetters konden worden beschouwd, maar die nu slachtoffer konden worden van een terreuraanslag door Algerijnse vrijheidsstrijders. Die bezorgdheid is begrijpelijk, maar nogal potsierlijk is de sentimentaliteit waarmee hij van die particuliere bezorgdheid een argument dacht te kunnen maken in dit grote historische conflict, waarin het ging om de rechten van zo’n tien miljoen Algerijnen.’
Dat is misschien waar, maar je kunt de publieke verscheurdheid van Camus, die zichzelf meer als Algerijn dan als Fransman beschouwde en die zich wel degelijk inzette voor vervolgde Algerijnse onafhankelijkheidsstrijders, ook zien als een tragisch besef van zijn eigen onmacht.
Het beeld van zijn eigen moeder als slachtoffer van een aanslag uit naam van een hoger doel is wat mij betreft niet alleen ‘particuliere bezorgdheid’. Het is eerder, denk ik, een appèl aan ons te beseffen dat we geneigd zijn te gemakkelijk echte pijn en bloedvergieten ondergeschikt te maken aan ons o-zo verheven idee van rechtvaardigheid. Zelfs wie het meest betrokken is bij het lijden van de Palestijnen in Gaza, om een actueel voorbeeld te geven, moet zich rekenschap blijven geven van de persoonlijke angst en de pijn van een gijzelaar van Hamas. En omgekeerd. Dat is geen sentimentaliteit, dat is een morele noodzaak. Dat is waar het humanisme van Camus over gaat.
De stranden van Algerije
In de aantekeningen in deze Laatste cahiers gaat het vaak over de mens die zich laat meeslepen door wat Camus ‘de geschiedenis’ noemt, waar een essentiële dimensie van mens-zijn verloren gaat. Dat is zijn obsessie, de bron van zijn gekweld zijn. Altijd is er het gevoel van afgesneden zijn, afgesneden van de zonovergoten stranden van het Algerije van zijn jeugd, waarin hij zowel armoede als onbewust geluk kende. Zijn bemoeienis met de wereld ziet hij als een dure plicht, maar hij lijdt er voortdurend onder.
Juist in de cahiers van de laatste tien jaar van zijn leven wordt duidelijk hoe Camus’ schaarse momenten van geluk eigenlijk altijd met een staat van onbewust-zijn te maken hebben. Terwijl de wereld steeds meer beslag op hem legt, zoals bij de polemiek met Sartre aan het begin van de jaren vijftig, of bij al het gedoe rondom de toekenning van de Nobelprijs, voelt hij zichzelf steeds verder verwijderd van zijn essentie. Aan de oppervlakte uit zich dat in het gevoel overweldigd te worden door bijzaken die hem van zijn echte werk afhouden, zoals blijkt uit een lange, afhoudende brief aan een kennis die op zoek is naar een minder vrijblijvend contact met hem. Terugkerend is ook zijn afkeer van het Parijse intellectuele en literaire milieu: ‘De enige Franse industrietak die geen werkeloosheid kent, is de hatelijkheid.’
Maar dat verlangen naar een onbewust bestaan gaat bij hem nog veel dieper. Het is het verlangen van een geest die het liefst louter lichaam zou willen zijn. Het heeft ongetwijfeld met zijn afkomst te maken, het intieme Algerijnse leven in armoede samen een dove, analfabete moeder, het milieu waarvan hij noodgedwongen afgesneden raakte toen hij zich onder de hoede van leermeesters ontwikkelde tot schrijver en intellectueel. Ook zijn zwakke longen zullen een rol gespeeld hebben (Camus stierf op zijn zeventiende bijna aan tuberculose, en was daarna zelden gezond, een toestand die hij gemeen heeft met dat andere grote twintigste-eeuwse geweten, George Orwell).
Of misschien zit alles wel in deze notitie: ‘Wat een mens het moeilijkst verdraagt, is te worden beoordeeld. Vandaar de gehechtheid aan de moeder, of aan de verblinde geliefde, vandaar ook de liefde voor dieren.’
Het onbewuste leven
Steeds opnieuw geeft hij blijk van zijn afkeer van ‘de geschiedenis’, van de mens die ieder idee van maat uit het oog heeft verloren, afgewisseld met lyrische landschapsbeschrijvingen en rapsodieën over het onbewuste leven: ‘De lichamelijke liefde is voor mij altijd verbonden geweest met een onweerstaanbaar gevoel van onschuld en vreugde. Ik kan in euforie beminnen, niet in tranen.’
Gaandeweg ontstaat het beeld van de man die zijn engagement als noodzaak zag, waar hij tegelijk nauwelijks bevrediging uit putte. Veelzeggend is zijn uitvoerige beschrijving van een reis door Griekenland halverwege de jaren vijftig. De antieke Griekse cultuur belichaamt voor hem de perfecte balans tussen geest en lichaam.
Maar kijk wat er gebeurt op kaap Sounion, waar op een rotspunt de tempel van Poseidon uitkijkt over de blauwe zee: ‘Neergezeten aan de voet van de tempel om zich te beschermen tegen de wind, wordt het licht meteen zuiverder, in een soort roerloos oplaaien. In de verte drijven eilanden af. Niet één vogel. De zee licht schuimend tot aan de horizon. Volmaakt ogenblik.’ Maar dan: ‘Volmaakt, op dat eiland tegenover Makronisos na, tegenwoordig weliswaar ongebruikt, maar dat een deportatie-eiland is geweest, waarover ze me verschrikkelijke verhalen vertellen.’ De landschapsidylle blijkt een illusie. Diezelfde avond geeft Camus een lezing. ‘Voordracht. Diner waarbij ik inlichtingen krijg over de deportatie. De cijfers lijken overeen te komen. Het aantal gedeporteerden is teruggebracht tot 800 à 900. Dat is het waarmee ik me moet bezighouden.’
De lezer van deze cahiers krijgt dus vooral een gespleten en gekwelde Albert Camus te zien, geen lichtend moreel baken, maar een rusteloze ziel op zoek naar balans en zuiverheid, terwijl hij zich tegelijk aangeroepen voelt door de tijd waaraan hij zich zo graag zou onttrekken. Wat mij betreft wordt hij er alleen maar interessanter door.