Er zijn straatbibliotheken die vol in het licht aan de trottoirrand staan, haast zwaaiend om aandacht, wars van valse bescheidenheid – kasten waar je Grote Dikke Mannenboeken (vult u zelf maar in) in verwacht. Het andere uiterste is in Haarlem te vinden, half verscholen achter een kliko en door het verzadigde voorjaar van 2024 flink opgeschoten, druipend groenwerk. Daar houdt zich een verhalenbundel van Ethel Portnoy schuil, De eerste zoen uit 1991.
Dat het titelverhaal over een inauguratie gaat, is al snel duidelijk. De vertelster – nu ja, laten we het beestje bij de naam noemen, Portnoy’s verhalen gaan hoofdzakelijk over haarzelf – introduceert zichzelf in de eerste zin als een veertienjarige die verre van voorlijk is. Ze keek tegen de wereld aan „met de ogen van een onschuldige – om niet te zeggen die van een imbeciel”. Dit meisje moet op een feestje in een donker kamertje zoenen met een onbekende jongen. Je voelt de teleurstelling en de schaamte naderen. „Ik bewoog niet, maar stond daar als een plant die wacht op water.” Maar zie! De zoen blijkt fijn.
Nieuwe donkere wolken lijken op te doemen wanneer Ethel op school een opstel moet schrijven en voorlezen over haar ‘meest interessante ervaring’. Dat is de zoen en je vreest dat dit zal eindigen in een gewetenloze massagiechel van de leeftijdsgenoten, maar die hangen aan haar lippen. „Ik had de macht van het Woord ontdekt.” Portnoy zoekt niet de klacht, maar de kracht – zoveel is duidelijk. Dat doet ze in een prettig parlando, dat deels ook toe te schrijven is aan haar vertalers, zoals haar dochter Hepzibah Kousbroek en Tinke Davids. De van geboorte Amerikaanse Portnoy (1927-2004) schreef in het Engels, maar publiceerde in het Nederlands.
Die stijl komt mooi tot zijn recht in ‘Parijse spoken’, een verhaal over hoe zij met haar toenmalige echtgenoot een oud huis in Parijs bewoonde, waar vreemde zaken voorvallen met een schemerlamp. Haar man Rudy (ook bekend als de gestaalde rationalist Rudy Kousbroek) wordt op zekere avond in de keuken geconfronteerd met de kennelijke geest van de vorige bewoonster: „Hij stond letterlijk te dansen van angst.” Het is niet alleen een ontspannend spookverhaal, maar ook een stukje letterkundige geschiedenis, want in mensen die losjes worden aangeduid als Simon, Juc, Remco „en zijn bruid” zijn enkele Vijftigers en hun partners te herkennen, zoals ze zeventig jaar geleden kunstzoekend sappelden in de lichtstad. Overigens, na aankomst van de laatste twee verdween het spook: „Volgens mij hebben ze hem gewoon weggeneukt.”
De grote verrassing is het laatste verhaal: ‘Bijna, maar niet helemaal, „De dame met het hondje”’. Daarin vindt Portnoy met een vriendin een hond langs de weg, waarna ze op klungelige wijze proberen het dier via een wc-raampje terug het huis van de afwezige eigenaars in te krijgen. Daar wordt iets nieuws zichtbaar bij de auteur: ze wil het beestje houden. Dat gaat natuurlijk niet, houdt ze zichzelf voor, nee echt niet. Dus gaat het beestje terug het huis in, het blijft haken met een pootje achter het kozijn, maar daar verdwijnt het. Eenmaal onherroepelijk hondeloos thuis doet ze haar kleren (de hond had op haar schoot zitten verharen) in de wasmachine en staart ze naar het raampje waarachter het draait en schuimt en de resten van de gedroomde hond worden weggespoeld. Je leest het en denkt: misschien gaan al die verhalen over gemis.
Wilt u het besproken exemplaar De eerste zoen hebben? Mail dan naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.