De blinde vlek van het beschavingsdenken: nee, de oude Grieken en Romeinen vormden geen in zichzelf besloten, ‘superieure’ beschaving

Gelooft u dat de antieke Griekse en Romeinse culturen de bakermat is van onze westerse beschaving? En dat we vrijheid, democratie en allerlei andere westerse verworvenheden aan onze Griekse en Romeinse voorouders te danken hebben? Dan heeft Josephine Quinn, hoogleraar oude geschiedenis in Oxford, in How the World Made the West nieuws voor u. De waarden en ideeën van de Grieken en Romeinen, betoogt ze, staan vaak veel verder van ons af dan we zouden willen denken; veel ervan kwam oorspronkelijk van elders. Zo ontwikkelde zich in een aantal stadstaten in Mesopotamië, al 1500 jaar vóór de Atheense demokratia, of heerschappij van het volk, een bestuur door volksverzamelingen in plaats van koningen.

Dat zal wel, zult u misschien denken, maar wat doet het ertoe? Doet het iets af aan de superioriteit van de Griekse en Romeinse beschavingen, die deze waarden en ideeën verder en beter hebben uitgewerkt dan hun buren?

Weer mis, schrijft Quinn. En hier komt haar radicalere punt naar boven: het is volgens haar ronduit misleidend om de oudheid überhaupt te duiden in termen van beschavingen. De oude Grieken en Romeinen zagen zichzelf helemaal niet als superieure beschavingen of rassen, laat staan als radicaal anders dan andere volkeren: ze hadden er geen enkele moeite mee te erkennen dat sommige van hun belangrijkste instituties, ideeën en idealen van elders kwamen.

‘Beschaving’, betoogt Quinn terecht, is een modern begrip; en het idee dat de westerse beschaving superieur is, is van nog recenter datum. Pas halverwege de achttiende eeuw is de term voor het eerst gebruikt, in het enkelvoud, om moderne stadse samenlevingen van West-Europa te onderscheiden van primitieve en gewelddadige barbarij. In de loop van de negentiende eeuw begon men het woord ook in het meervoud te gebruiken, om bijvoorbeeld de Europese, de Indiase en de Chinese beschaving van elkaar te onderscheiden. Daar werd al snel een idee aan verbonden dat de ene beschaving beter is dan de andere; en voor Europeanen was de Europese beschaving vanzelfsprekend superieur. Dit negentiende-eeuwse begrip overlapt met het vrijwel tegelijkertijd ontwikkelde begrip van ‘ras’.

Quinn is niet geïnteresseerd in de vraag of de westerse beschaving goed of slecht is, of beter of slechter dan andere beschavingen. Haar punt is primair methodologisch: ze stelt de radicalere vraag of begrippen zoals ‘beschaving’, ‘cultuur’ en ‘ras’ ons überhaupt kunnen helpen om historische ontwikkelingen te begrijpen.


Lees ook

Op zoek naar het ene verhaal over alles: dit boek beschrijft 300.000 jaar geschiedenis

Op zoek naar het ene verhaal over alles: dit boek beschrijft  300.000 jaar geschiedenis

Lange tijd dachten historici van wel. Sinds de negentiende eeuw behandelt de geschiedschrijving naties, volkeren en beschavingen als de voornaamste actoren in de geschiedenis, en berust ze op de aanname dat culturen of beschavingen in zichzelf besloten gehelen zijn, en hooguit marginale invloeden van buitenaf hebben ondergaan. In hedendaagse academische studies zijn dergelijke aannames al langer geleden bekritiseerd, en grotendeels opgegeven. Maar in het publieke debat is het denken in termen van beschavingen die beter of slechter zijn dan andere nog steeds wijdverbreid.

Zulke begrippen zijn niet onschuldig of onproblematisch, betoogt Quinn. De klassieke oudheid is niet slechts een elitair tijdverdrijf voor oud-gymnasiasten, maar een machtig idee om mensen te mobiliseren. In januari 2021 liepen sommige rechtsextremisten die het Witte Huis bestormden rond met Spartanenhelmen. Die waren duidelijk geïnspireerd door 300, de actiefilm uit 2006 over de slag bij Thermopylae, waarin een stel schaars geklede en ultramannelijke Spartaanse bodybuilders de strijd aanbindt met een overweldigende horde donkere en zwaarbehaarde oosterse strijders, om zich tot de laatste man dood te vechten.

Quinn maakt zich duidelijk zorgen over die extreemrechtse toeëigening van de oudheid. Beschavingsdenken, schrijft ze, is niet alleen achterhaald en methodologisch onhoudbaar; het richt net zulke reële schade aan als denken in termen van rassen. De rassenleer is inmiddels definitief weerlegd door de zogeheten genoom-revolutie. Dankzij nieuwe technieken voor DNA- onderzoek kunnen we sinds kort in detail de bewegingen en vermengingen van bevolkingsgroepen in de oudheid traceren. Zo is aangetoond dat zich in de oudheid meermaals grootschalige vermenging van sterk verschillende bevolkingsgroepen heeft voorgedaan. Dat suggereert volgens Quinn dat afzonderlijke beschavingen net zozeer een fictie zijn als afzonderlijke rassen.

Rijkere geschiedenis

Maar Quinns boek wordt niet gedreven door een politieke stellingname. Als historicus is ze vooral geïnteresseerd in de vraag wat goede geschiedschrijving is. Ze verwerpt het denken in termen van rassen, culturen en beschavingen vooral omdat het een verschraald en vertekend beeld geeft van een rijkere en complexere geschiedenis.

In plaats daarvan stelt ze voor om niet te kijken naar volkeren of beschavingen, maar juist naar de contacten tussen verschillende centra. Geschiedenis wordt niet gemaakt door volkeren, betoogt ze, maar door mensen; en historische verandering wordt niet gestuurd door beschavingen maar door verbindingen. Daarmee sluit ze aan op het relatief jonge vakgebied dat in het Engels bekend staat als global of interconnected history; in het Nederlands wordt doorgaans de term mondiale geschiedenis gebruikt.

Voor oudhistorici en archeologen is dat mondiale perspectief misschien geen groot nieuws. Niemand zal ontkennen dat elke beschaving wel dingen aan andere heeft ontleend. Maar op niet-specialistische lezers, die hun beeld van de oudheid sinds hun middelbareschooltijd niet meer hebben bijgesteld, zal Quinns stelselmatige nadruk op contacten en netwerken vernieuwend – zo niet uitdagend – overkomen.


Lees ook

Nee, de geschiedenis van de mensheid is echt niet lineair

Nee, de geschiedenis van de mensheid is echt niet lineair

Dankzij dit nieuwe perspectief gaat How the World Made the West veelbelovend van start. Het beschrijft het ontstaan van stadse samenlevingen in Mesopotamië, die onder meer het schrift en gestandaardiseerde maten en gewichten kenden, niet simpelweg in termen van vooruitgang – van herders naar boeren, van nomaden naar stadsbewoners, en van prehistorie naar beschaving. Dat argument was recentelijk ook al gemaakt door antropologen als James Scott en David Graeber, die betoogden dat de vorming van de vroegste staten voor veel van hun bewoners juist een achteruitgang markeerde.

Haar eigen nadruk ligt, anders dan bij Scott en Graeber (wiens bestseller The Dawn of Everything Quinn instemmend citeert), echter niet op heerschappij in steden maar op contacten tussen steden. Vanaf het vroegste begin, betoogt ze, hadden deze eerste steden een grote behoefte aan schaarse materialen zoals hout, koper en tin. Dat maakte al gauw een grootschalige handel over grotere afstanden nodig; die handel kreeg ongeveer 4000 jaar geleden een enorme impuls met de opkomst van het varen over open zee in plaats van langs de kust.

Quinns nadruk op netwerken en contacten leidt tot een indrukwekkende discussie over de late bronstijd. Ze beschrijft hoe dit Mediterrane handelsnetwerk door archeologen is ontdekt, en vervolgens geanalyseerd in termen van los van elkaar staande beschavingen – of rassen. Zo groef Heinrich Schliemann, na zijn spectaculaire vondsten bij Troje, op het Griekse vasteland naar de overblijfselen van wat hij later ‘de Myceense beschaving’ doopte.

Niet veel later verrichte de Brit Arthur Evans opgravingen op Kreta, en leidde daaruit af dat daar omstreeks 1500 voor Christus een ‘Minoïsche beschaving’ moest hebben bestaan. Schliemann en Evans en hun volgelingen beschouwden deze beschavingen als afzonderlijke en homogene entiteiten die een zuiver Europees of – nog erger – arisch karakter hadden, en relatief weinig invloeden vanuit Egypte en Mesopotamië vertoonden. Dat maakte ze tot voorlopers van de moderne westerse beschaving – die zij als superieur aan andere beschouwden.

Recenter archeologisch onderzoek naar Myceners, Minoërs en anderen toont echter volgens Quinn helemaal geen geïsoleerde ‘beschavingen’, maar juist nieuwe netwerken van relaties en contacten tussen de verschillende delen van het Mediterrane bekken. Ook recent DNA-onderzoek, betoogt ze, weerlegt de negentiende-eeuwse opvatting. Zo legt ze ook terloops het openlijke racisme van eerdere oudheidswetenschappers bloot. Daarmee wil ze niet laten zien hoe slecht en racistisch al die dode witte mannen wel niet zijn: haar insteek is hier niet moraliserend maar methodologisch.

Veroveringstochten

De oude Grieken en Romeinen waren dus niet de enige twee waarlijk vrije, humanistische, heldhaftige en beschaafde volkeren in een verder duistere wereld vol barbarij en religieus fanatisme, zoals ons lang is voorgespiegeld. Maar wat waren ze dan wél, in het licht van al dit nieuwe onderzoek? Ze waren een integraal onderdeel van – en wezenlijk gevormd dóór – een sterk verbonden wereld van handel, oorlog en culturele uitwisseling. En, nog belangrijker, ze zagen en erkenden die verbondenheid zelf ook.


Lees ook

Wat we kunnen leren van de Feniciërs en Myceners – uit een serieuze wetenschapsstrip met nerdy grapjes

Beeld uit 1177 B.C. A Graphic History of the Year Civilzation Collapsed.

Dat is een verfrissende kijk op een belangwekkend onderwerp. Maar helaas zakt Quinns betoog, na haar vliegende en indrukwekkende start, een beetje in. Aangezien haar argument zich sterk richt op noties van beschaving en cultuur, zou je hier een primair cultuurhistorisch perspectief verwachten, dat de nadruk legt op de uitwisseling van goederen, talen en ideeën, maar dat blijkt niet echt het geval. Het vervolg biedt in de eerste plaats een politieke en dynastieke geschiedenis van stadstaten en keizerrijken, en van veldslagen en veroveringstochten. Zelfs de economische geschiedenis, die toch van belang is voor Quinns nadruk op handelsnetwerken, komt er relatief bekaaid vanaf. Ook besteedt Quinn opmerkelijk weinig aandacht aan Egypte, anders dan als handelscontact, militaire tegenstander of culturele inspiratiebron voor Grieken, Romeinen en anderen. India verschijnt pas in zicht als het door Alexander de Grote wordt veroverd.


Lees ook

Intercontinentale handel: een fenomeen van ver vóór het begin van onze jaartelling

Een Babylonische stele uit Mesopotamië, gedateerd rond 900-800 voor Christus.

Blijkbaar heeft Quinn zichzelf nog niet helemaal bevrijd van het oudheidkundige etnocentrisme dat ze probeert te bestrijden. Dat blijkt ook uit haar discussie van de Griekse literatuur. In navolging van classici zoals Martin West wijst ze bijvoorbeeld op de sporen van het Gilgamesj-epos in Homerus, maar daaraan voegt ze meteen toe dat zulke ontleningen slechts marginaal zijn. Homerus’ gedichten, schrijft ze, hielpen een gemeenschappelijke Griekse cultuur met een gedeeld erfgoed te vormen. Dat komt bedenkelijk dicht in de buurt van precies het cultuur- en beschavingsdenken dat ze bekritiseert.

Nog opvallender is het vrijwel geheel ontbreken van die – volgens beschavingsdenkers – meest Griekse van alle uitvindingen: de filosofie. En dat terwijl recente discussies daarover uitstekend in haar straatje hadden gepast. De Grieken mogen zich in de negentiende-eeuwse redenering voor hun beeldende kunst en schrift door oosterse tradities hebben laten inspireren, maar filosofie en wetenschap toch mooi op eigen houtje ontwikkeld hebben. Dit verhaal van een ‘Grieks mirakel’, oftewel van een geheel zelfstandige overgang van mythos naar logos, oftewel van religieuze dogma’s naar filosofische en wetenschappelijke rationaliteit, vind je nog in vrijwel elke inleiding in de geschiedenis van de filosofie terug. Maar het is een mythe: rationeel wetenschappelijk denken bestond al eerder bij andere volkeren in de oudheid.

Algemener biedt Quinn minder een radicaal nieuwe synthese dan een – zeer welkome – samenvatting van wat specialisten al weten, en van wat het geïnteresseerde algemene lezerspubliek zou moeten weten. Ten dele is dat misschien onvermijdelijk: Quinn werpt nu eenmaal haar netten ver uit. Problematischer is dat ze haar analytische insteek in de loop van haar verhaal steeds meer uit het oog lijkt te verliezen, en ook meer haast lijkt te krijgen. De Griekse literatuur van de archaïsche en klassieke periode bespreekt ze nog relatief uitvoerig; maar de literaire opbloei onder Karel de Grote, die ze aanduidt als de ‘vader van Europa’, moet het met welgeteld één zin doen.

Voor de ingevoerde lezer bevat How the World Made the West misschien niet heel veel nieuws; maar Quinns boek richt zich nadrukkelijk op een breder publiek, dat al dan niet bewust vast blijft houden aan problematische negentiende-eeuwse noties van ras, cultuur en beschaving. Voor die – mogelijk grote – groep potentiële lezers biedt het een fris en verrassend beeld.