Column | Hoe Franz Kafka stierf

Er werd onlangs veel aandacht besteed, en terecht, aan de honderdste sterfdag van Franz Kafka, maar daarbij ging het weinig over die sterfdag – 3 juni 1924 – zelf. In welke omgeving stierf Kafka, hoe gedroeg hij zich en wie bewogen zich rond zijn sterfbed?

In de periode tussen 2005 en 2007 raakte ik zo gefascineerd door Kafka dat ik voor NRC Handelsblad een serie van ongeveer dertig columns over hem schreef (later gebundeld in het boekje Dagen met Kafka). Ik herlas al zijn boeken, raadpleegde biografieën en reisde af naar de plekken in Tsjechië en Oostenrijk waar hij geleefd had.

Mijn reis eindigde in het Oostenrijkse Kierling, waar Kafka de dood vond. „Misschien moet je een keer in Kierling geweest zijn om te weten dat je daar niet wilt sterven”, schreef ik destijds.

Het bleek een dorpje bij een voorstad, het boven Wenen gelegen Klosterneuburg, en het bestond uit een smalle doorgaande weg, een kerk en verspreide huizen tegen beboste hellingen. Kafka was al doodziek toen hij er arriveerde. Hij leed aan tuberculose aan het strottenhoofd en woog nog maar 49 kilo.

Vooral zijn nieuwe vriendin, Dora Diamant, had erop aangedrongen dat hij, na behandeling door de beste specialisten in Wenen, naar Kierling ging. Daar bevond zich een klein sanatorium, waar hij kon rusten.

Kafka praatte moeizaam en leed bij elke hap en slok helse pijnen. Hij besefte dat „alles uitzichtloos is, afgezien van wonderen.” Hij logeerde in een kamer aan de achterzijde van het vrijstaande huis, vermoedelijk op de tweede verdieping, waar hij uitzicht had op de groene heuvels.

Kafka had Dora Diamant, een 22-jarige Joodse vrouw, een jaar eerder leren kennen. Zij hield veel van hem en verzorgde hem met grote toewijding, samen met Robert Klopstock, een student medicijnen die in een ander sanatorium een medepatiënt was geweest.

Dora onderhield het contact met Kafka’s ouders die hij zoveel mogelijk op afstand hield; nog een dag voor zijn dood ontraadde hij ze te komen. Ik vermoed omdat hij geen behoefte had aan een hereniging met zijn vader.

Bij Kafka voltrok zich in die periode een grote verandering. Hij die ooit zelfmoord overwogen had, bleek aan het leven te hechten bij het naderen van het einde. Toen een Weense arts hem misleidde met de verzekering dat zijn keel vooruitging, huilde hij van vreugde.

Zijn laatste uren waren hartverscheurend. Hij eiste morfine-injecties, maar hield zoveel pijn dat hij na de tweede tegen Klopstock zei: „Hou me niet voor de gek, u geeft me een tegengif.” Hij voegde er deze paradoxale woorden aan toe: „Doodt u mij, anders bent u een moordenaar.’’

Hij wilde niet dat Dora hem zag sterven en stuurde haar voor een boodschapje weg. Klopstock mocht blijven, al zag hij hem toen de pijnstilling begon te werken opeens voor zijn zus Elly aan terwijl hij zei: „Weg Elly, niet zo dichtbij, niet zo dichtbij….ja, zo – zo is het goed.”

In Kierling vond ik het uitzicht dat Kafka in zijn laatste weken dagelijks zag. „Een diepe, boomrijke tuin’’, schreef ik, „een groene heuvelrug tot zover het oog reikt. Ergens daarachter had de dood op hem gewacht – als een bedreiging, maar misschien toch vooral als een bevrijding van een te zwaar leven.”