Hannah Arendt leerde van haar moeder dat als je als Jood wordt aangevallen je je ook als Jood moet verdedigen

Een nieuwe biografie van Hannah Arendt (1906-1975), dat is iets om naar uit te zien. De vorige, geschreven door haar oud-studente Elisabeth Young-Bruehl, is inmiddels alweer 42 jaar oud. Vorig jaar verscheen Hannah Arendt. Die Biographie van de Duitse filosoof Thomas Meyer, waarvan nu een Nederlandse vertaling is uitgekomen. De ondertitel klinkt zelfverzekerd. De biografie in plaats van een biografie – alsof nu voor eens en altijd zal worden vastgesteld hoe leven en werk van Arendt zich tot elkaar verhouden. In het voorwoord en de inleiding hult de biograaf zich niet in valse bescheidenheid. Zijn boek is ‘de eerste biografie die op archiefonderzoek berust’ en biedt ‘een geheel nieuwe interpretatie’. Dat belooft wat.

Young-Bruehls biografie was in 1982 een sensatie. Uiteraard omdat Arendts leven voor het eerst in volle omvang uit de doeken werd gedaan, maar ook omdat erin werd onthuld dat Arendt als studente in Marburg ruim een jaar lang een liefdesverhouding had gehad met haar zeventien jaar oudere hoogleraar Martin Heidegger. Dat was in elk opzicht pikant, niet in de laatste plaats omdat Arendt Joods was en Heidegger zich in 1933 tot het nationaal-socialisme zou bekeren. Hoe viel dit te rijmen? En dan bleek ook nog eens dat Arendt, in 1951 wereldberoemd geworden met The origins of totalitarianism, na de Tweede Wereldoorlog haar betrekkingen met Heidegger weer had hervat, zij het ditmaal niet meer amoureus maar slechts vriendschappelijk. Wat zou Meyer daar voor nieuws over te zeggen hebben?

Dat blijkt helaas een beetje tegen te vallen. Hij vermeldt de liefdesverhouding wel. Vanwege de (gedeeltelijk) bewaard gebleven correspondentie valt er immers niet aan te twijfelen, maar hij gaat er niet op in, hoe ‘verleidelijk’ dat ook zou zijn geweest. Reden? ‘Marburg is veel meer’, schrijft Meyer, en dan volgen korte passages over vriend en medestudent Hans Jonas, over een oude vriend uit Königsberg (waar Arendt was opgegroeid) en diens vriendin die afschriften van Heideggers colleges vervaardigde, en over de colleges die Arendt bij de sterk door Heidegger beïnvloede theoloog Rudolf Bultmann had gevolgd. Over de liefdesaffaire en het belang daarvan heeft Meyer kennelijk niets nieuws te vertellen, met als gevolg dat deze wordt overgeslagen.

Hier wordt een patroon zichtbaar dat voor de hele biografie blijkt op te gaan: Meyer negeert zo veel mogelijk het bekende en concentreert zich op wat nieuw of minder bekend is. Maar valt op zo’n manier wel een ‘veelomvattende’ biografie te schrijven à la Young-Bruehl, met wie Meyer onmiskenbaar de concurrentie aangaat? Dat er ook nog een Franse biografie bestaat (Dans les pas de Hannah Arendt van Laure Adler uit 2005) wordt in een noot weggewuifd met de – vreemd genoeg in de Nederlandse vertaling ontbrekende – kwalificatie dat deze ‘in Duitsland onbekend’ zou zijn.

Joodse vluchtelingen

Laten we eerst eens kijken naar wat Meyer allemaal voor nieuws heeft gevonden. In de inleiding kondigt hij aan zich vooral te hebben beziggehouden met de jaren die Arendt na 1933 in Parijs heeft doorgebracht en met de jaren in Amerika tot aan de publicatie van The origins of totalitarianism, dus 1941-1951. In Parijs had zij haar filosofische en literaire interesses in de ijskast geplaatst en zette zij zich in voor Joodse vluchtelingen, vooral kinderen, die werden voorbereid op emigratie naar Palestina. Van haar moeder had Arendt geleerd dat wie als Jood wordt aangevallen zich ook als Jood moet verdedigen, en waar kon dat beter en duidelijker dan binnen het zionisme, waarmee zij al in Duitsland had kennisgemaakt dankzij haar vriendschap met de zionistische voorman Kurt Blumenfeld? Via haar werk voor ‘Agriculture et Artinasat’ en voor de ‘Kinder- en Jeugd Aliyah’ heeft Arendt toen ‘uiterst pijnlijke lessen [geleerd] over bureaucratie, hiërarchie en de onmacht tegenover een vijand die zijn totale macht over alle tot dan toe bekende grenzen van de menselijke afgrond heen uitbreidde’, schrijft Meyer, lessen die van grote betekenis zouden zijn geweest voor haar latere politieke ideeën. De rode draad in zijn boek komt erop neer dat Arendts eigen levenservaringen voor haar denken steeds de basis hebben gevormd.

Dat klinkt plausibel, en Meyer weet uit de archieven tal van nieuwe details boven water te halen over Arendts Parijse activiteiten – inclusief een (overigens al wel bekende) reis naar Palestina in 1935. Maar leidt dit ook tot de aangekondigde ‘geheel nieuwe interpretatie’? Niet als we de biografie van Young-Bruehl erbij pakken, waarin ook al het nodige over Arendts inzet voor de Joodse vluchtelingen is te vinden. En waarin we lezen: ‘…wat ze in de praktijk en als publieke figuur had geleerd tijdens de stateloze jaren (1933-1951, red.) legde de basis voor haar politieke theorie’. Ook al claimt Meyer veel meer, in de praktijk levert hij voornamelijk al dan niet nuttige aanvullingen op wat we al weten over Arendts leven en denken.

Nieuw en onbekend

Er zit alleen wel een nadeel aan de nadruk die hij legt op het nieuwe en onbekende. Het beeld van Arendt wordt er onwillekeurig door vertekend. Want bijvoorbeeld haar inzet voor de vluchtelingen in Parijs en haar latere bemoeienis met de ‘Commission on European Jewish Cultural Reconstruction’, die zich bezighield met het redden van Joods erfgoed in het naoorlogse Duitsland, mogen medebepalend zijn geweest voor de inhoud van Arendts politieke denken, ze staan au fond los van de voorafgaande omslag die van haar een politiek denker had gemaakt.

Dat zo’n omslag zich heeft voorgedaan, is geen nieuws en voor iedereen die zich in haar leven en werk verdiept evident. Haar intellectuele bestaan begon met de filosofie. Al op veertienjarige leeftijd had zij naar eigen zeggen Kants Kritik der reinen vernunft gelezen en in Marburg ging zij allereerst filosofie studeren, bij Heidegger, met als bijvakken oud-Grieks en theologie. Het was, om het enigszins pathetisch te zeggen, de geschiedenis die daar een eind aan maakte, in de gedaante van het opkomende nationaal-socialisme met zijn Jodenhaat. Begin jaren dertig, na de voltooiing van haar proefschrift over het liefdesbegrip bij Augustinus, zei Arendt de zuivere filosofie vaarwel ten gunste van een meer sociologische en politieke benadering van de werkelijkheid. Dat is al te merken in haar biografie van Rahel Varnhagen, waaraan zij destijds begon (het boek zou pas in 1938 worden voltooid en in 1957 gepubliceerd) en waarin zij het mislukken van de Joodse assimilatie in Duitsland, iets wat zij zelf op dat moment aan den lijve ondervond, tot thema maakte. In het beroemde tv-interview met Günther Gaus uit 1964 corrigeert Arendt niet voor niets de interviewer wanneer die haar als ‘filosofe’ introduceert: haar professie is de ‘politieke theorie’.

De gedwongen ballingschap, die begint in 1933, heeft dat vanzelfsprekend alleen maar versterkt. Hetzelfde geldt voor de ontdekking van wat nadien de Holocaust en de Shoah is gaan heten, in Arendts ogen een ‘afgrond’ waarmee het onmogelijk was om in het reine te komen, maar waarvan zij niettemin het ‘radicale kwaad’ trachtte te verkennen in The origins of totalitarianism. Meyer ontkent dit allemaal niet, maar door zozeer de nadruk te leggen op het belang van Arendts praktische bezigheden raakt de zaak uit balans. Dat zou op zichzelf geen ramp zijn, ware het niet dat hij dit onevenwichtige geheel voor ‘de’ biografie van Hannah Arendt wil laten doorgaan.

Onevenwichtige samenstelling

De onevenwichtigheid blijkt ook uit de samenstelling van het boek. Naast de hoofdstukken over de studietijd in Marburg bij Heidegger en vanaf 1926 in Heidelberg bij Karl Jaspers, over de Parijse jaren en over de eerste tijd in Amerika (waarbij de wording van The origins of totalitarianism vooral wordt besproken aan de hand van de nog onuitgegeven correspondentie met Waldemar Gurian) bevat Meyers biografie hoofdstukken over onder meer Arendts liefde voor literatuur, over Arendt als ‘media-intellectueel en mediaprofessional’ en over een aantal van haar latere geschriften. Ook Heidegger en Jaspers krijgen samen een hoofdstuk, dat vooral over Arendts naoorlogse omgang met hen gaat. Heidegger komt er niet al te best uit naar voren, terwijl Meyer met instemming Arendt citeert als zij Jaspers ‘een geweldige vent’ noemt. Daardoor blijft de loyaliteit jegens Heidegger een – onuitgediept – raadsel, te meer daar Arendt over The human condition uit 1958 (volgens Meyer ‘een antwoord op Heideggers filosofie’) aan haar oude leermeester schrijft dat zij hem ‘in elk opzicht zo ongeveer alles verschuldigd’ was.

Over Eichmann in Jerusalem (1963) en de ‘banaliteit van het kwaad’ heeft Meyer niet veel te vertellen, waarschijnlijk omdat bijna alles daarover al is gezegd. Niet anders is het kennelijk met het toch veel minder bekende On revolution (eveneens uit 1963), terwijl haar laatste (onvoltooide) hoofdwerk The life of the mind geheel onbesproken blijft. Wel is er nog een merkwaardig laatste hoofdstuk over Arendt en de vrouwen, waarin Meyer het heeft over een discussiemiddag op 18 mei 1972, toen negen prominente New Yorkse vrouwen met elkaar spraken over een uitspraak van de bepaald niet feministische Arendt (die zelf ontbrak) over de vrouwenemancipatie: ‘wat gaan we verliezen als we winnen?’ Het antwoord komen we niet te weten, maar vermoedelijk heeft Meyer dit hoofdstuk opgenomen om zijn boek toch ook nog iets actueels te geven. Terwijl hij in zijn voorwoord juist had beloofd niet op de vele actualiteitsverklaringen inzake Arendts denken te zullen ingaan. In plaats daarvan wilde hij haar ‘in haar tijd’ beschrijven. Maar omdat hij in de inleiding meldt Arendts leven en werk ook te willen ‘ontsluiten voor onze eigen tijd’, was een vleugje actualiteit blijkbaar niet te vermijden.

Hermetisch geschreven

Het is dat Meyers biografie al een jaar oud is, anders had hij voor die actualiteit beter nog wat nader in kunnen gaan op Arendts kijk op het zionisme, dat zij de rug toekeerde toen het niet bereid bleek serieus rekening te houden met de belangen van de Arabische bewoners van Palestina. De kwestie komt nu even voorbij in het hoofdstuk over de vroege Amerikaanse jaren, maar gezien het ‘onoplosbaar tragisch conflict’ dat zij al in 1944 voorspelde (vier jaar vóór de stichting van de staat Israël, waar zij tegen was; zij wenste een nationaal Joods ‘tehuis’ in federatieve harmonie met de Arabische bevolking) had een en ander nu beslist meer aandacht verdiend.

De tamelijk moeizaam en soms ronduit hermetisch geschreven biografie vormt, aldus Meyer, een ‘eenheid’ met de nieuwe editie van Arendts werk, die momenteel door Piper wordt uitgegeven onder zijn redactie. De meeste hoofdwerken zijn al verschenen, met nieuwe nawoorden van diverse Arendt-specialisten. Ook zijn vier delen met Vorträge und Aufsätze aangekondigd, met daarin tevens enkele niet eerder herdrukte teksten. Het eerste deel (1930-1938) kwam onlangs uit. Van de meeste teksten bestaat al wel een Engelse vertaling, opgenomen in Essays in Understanding (1994) of The Jewish Writings (2007).

Maar dat geldt niet voor een mij tot dusver onbekend pareltje uit 1932: een tweedelig artikel uit de Kölnische Zeitung van 12 en 17 september, waarin Arendt gedecideerd en met kennis van zaken laat zien hoezeer de nazi’s ongelijk hebben om in de romantische katholieke conservatief Adam Müller een vroege voorganger te zien. Opgenomen zijn verder, naast veel meer, enkele onbekende artikelen over haar werk voor de Kinder- en Jeugd Aliya, één ervan met als titel: ‘Jugend Alija – Kinderkreuzzug?’ Een vraag die – misschien maar beter ook – in het artikel zelf niet expliciet wordt beantwoord.

Het is, kortom, een alleszins welkome uitgave, maar in combinatie met het boek levert het geheel nog steeds geen ‘veelomvattende’ biografie op, laat staan ‘de’ biografie, noch een ‘geheel nieuwe interpretatie’ van Arendts leven en werk. Wanneer Meyer in de inleiding Young-Bruehls biografie ‘nog altijd belangrijk’ noemt, lijkt me dat daarom niet alleen een blijk van zelfkennis te zijn maar ook een understatement.


Lees ook

deze recensie over het denken van Hannah Arendt.

Hannah Arendt blijft onder moderne lezers onverminderd populair.