Ze zitten op kostscholen als Eton, Balliol en Harrow, studeren in Cambridge of Oxford, en zijn sinds hun afstuderen vooral bezig met aanzien, macht en geld. Dat laatste zullen ze niet snel toegeven. Tenslotte is het niet netjes om over geld te praten. Alleen daarom al schrijft Andrew O’Hagan (Glasgow, 1968) aan het begin van zijn zevende roman Caledonian Road dat geld een Engels mysterie is dat zelden ontrafeld wordt.
Ondanks dat mysterie is geldzucht de rode draad in deze caleidoscopische roman van Dickensiaanse allure, die behalve de perfide upper class in het Londen van na de Brexit en de Covid-pandemie ook de wereld van drugsdealers, bitcoinhandelaren, hackers en mensensmokkelaars bestrijkt.
Alle brandende kwesties van dit moment komen in Caledonian Road aan de orde, van de Amerikaanse sancties tegen Russische oligarchen tot omgekochte leden van het Britse Hogerhuis en de uitbuiting van illegale arbeidsimmigranten. Van het activisme van Extinction Rebellion en #MeToo tot aan dat van woke. Die maatschappelijke betrokkenheid kun je herleiden tot het journalistieke verleden van O’Hagan, die voor de London Review of Books menige literaire reportage over misstanden in zijn land schreef, zoals over de brand in de Londense Grenfell Tower in 2017. Die reportersblik geeft zijn roman dan ook een bijzondere meerwaarde, die je in de Nederlandse letteren hoogstens tegenkomt bij een schrijver als Pieter Waterdrinker in zijn roman Poubelle.
Gesloten bastion
De Britse elite is een gesloten bastion. Slechts een enkele buitenstaander slaagt erin om tot dit exclusieve, op afkomst, opleiding, rijkdom en connecties gebaseerde gezelschap toe te treden. O’Hagans hoofdpersoon Campbell Flynn is zo’n nieuwkomer, al zou je dat niet zeggen als je hem tegenkomt in zijn dure Savile Row-maatpakken en met zijn mooie zijden dassen en schoenen uit Jermyn Street.
De 52-jarige kunsthistoricus en publieke intellectueel, die aan het begin van de roman net furore heeft gemaakt met zijn Vermeer-biografie en een modieus essay in The Atlantic over ‘witte schuld’, is van eenvoudige komaf. Dankzij een studiebeurs voor Cambridge en zijn huwelijk met een telg uit de Britse landadel met ‘onzichtbaar geld’ heeft hij zijn afkomst van zich afgeschud als een kameleon die uit het grondsop kruipt. Maar eenmaal gewend aan de roem in het welgestelde milieu waarin hij ronddartelt en met een midlife-crisis in aantocht, dringen zich ineens sentimentele herinneringen op aan zijn jeugd in een achterstandsbuurt in Glasgow en plengt hij postuum tranen voor zijn moeder, een zwoegende naaister.
Ineens beseft Flynn dat hij ondanks de door hem gekoesterde uiterlijkheden van de upper class nooit aan het milieu zal ontkomen waarin hij is opgegroeid. Eerder is het, om met Robert Louis Stevenson te spreken, alsof hij met het klimmen der jaren op steeds dunner ijs loopt en er ieder moment doorheen kan zakken.
Weliswaar is hij hoogleraar en kenner van de Hollandse Gouden Eeuw, maar als schrijver van boeken en artikelen voor een groot publiek telt hij in de wereld van de wetenschap niet mee. Bovendien is hij verbonden aan de vakgroep Culturele Studies, die een moreel mijnenveld is voor een middelbare witte man zoals hij. En hoewel Flynn en zijn vrouw Elizabeth een groot huis bewonen in het modieuze Islington en een nog groter huis op het platteland van Suffolk, wordt hij steeds meer bevangen door de angst dat hij zijn met privé-leningen en forse royalty’s gefinancierde bestaan niet meer zorgeloos kan voortzetten.
In Caledonian Road zit die angst Flynn genadeloos op de hielen. O’Hagan versterkt dat onheilsgevoel nog eens extra door het te spiegelen aan de spilzucht van zijn andere personages uit de upper class. Alsof Flynn gedoemd is om door het ijs te zakken, omdat hij zichzelf al die jaren in de maling heeft genomen en nu boete wil doen. Had hij nu maar een voorbeeld genomen aan zijn zus Moira, die voor Labour in het Lagerhuis zit en als advocaat tegen onrecht strijdt zonder ooit tot de kringen van haar broer te hebben willen behoren.
Om zijn vrees te bezweren heeft Flynn het polemische essay Waarom mannen huilen in hun auto geschreven over de crisis waarin de man zich in het woke-tijdperk bevindt. Vooral in de Verenigde Staten moet dat een bestseller worden, zo hoopt zijn agent. Maar om zijn reputatie als links-liberale publiekslieveling te beschermen, wil Flynn niet dat zijn naam op dat boek komt te staan. En daarom wordt de jong filmster Jake Hart-Davis benaderd. Met een foto van zijn goddelijke hoofd en zijn dubbele achternaam op de cover, lijkt een miljoenensucces verzekerd.
Als gevolg van Flynns plotseling opgewelde minderwaardigheidscomplex krijgt hij sympathie voor zijn student Milo Mangasha. Hij huurt hem in als zijn assistent in de hoop diens wereld beter te kunnen begrijpen en daar een mooi essay over te schrijven. Ook moet Milo hem helpen om internet onder de knie te krijgen.
In deze zoon van een witte taxichauffeur en een Ethiopische onderwijzeres op een zwarte school, herkent Flynn iets van zichzelf. Dat Milo op Caledonian Road woont, de scheidslijn tussen het rijke en het arme Londen, is symbolisch voor hun verwantschap.
Wat Flynn niet weet is dat Milo een anti-kapitalisme activist en hacker is. Als een moderne Robin Hood zint hij op wraak voor de dood van zijn moeder, die in zijn ogen het slachtoffer is geworden van welwillende links-liberalen, die zich met haar school bemoeiden zonder de problemen van haar leerlingen echt te begrijpen. Voor Milo bestaat er dan ook geen verschil tussen de links-liberale en de rechtse elite, want als het erop aankomt telt alleen hun eigenbelang en drinken ze dezelfde champagne.
Vuile zaakjes
Via Flynns computer hackt Milo de boekhouding van diens beste vriend Sir William Byre, een in opspraak geraakte winkelmagnaat en net als hij van gewone komaf. In zijn onstuitbare geldzucht wilde deze zakenman zijn winkelimperium uitbreiden in Saoedi-Arabië. Maar als dit project mislukt en hij nooit pensioengelden blijkt te hebben afgedragen voor zijn werknemers, valt hij ten prooi aan de gretige linkse pers. Ook Byre’s ondergang is nakend. Vooral als dreigt uit te komen dat hij voor honderden miljoenen in het krijt staat bij de Russische oligarch Aleksandr Bykov, die op zijn beurt vuile zaakjes doet met de man van Flynns schoonzus, een hertog die geld nodig heeft om zijn landgoed te kunnen restaureren. Als Milo daarachter komt, weet hij wat hem te doen staat: ‘follow the money’.
Hoe anders is de jonge activistische student vergeleken met Bykovs zoon Yuri. Deze verveelde playboy, die uit drang tot zelfvernietiging een bende mensensmokkelaars leidt, is een spil in een tweede web van intriges. Bovendien is hij een kostschoolvriendje van Flynns zoon Angus, een wereldberoemde dj die zich in de upper class als een vis in het water voelt. En dan is er ook nog Byre’s zoon Zach, die zijn activisme voor Extinction Rebellion afwisselt met ontspanning in zijn 7 miljoen pond kostende Londense appartement. Het is maar een handvol excentrieke voorbeelden van de negenenvijftig hoofd- en bijfiguren in deze vermakelijke en tegelijk ontluisterende roman over de condition humaine. Bijna iedereen kent elkaar, is het niet rechtstreeks als vriend of (aangetrouwd) familielid, dan wel via via, koosjer of niet.
Het knappe van O’Hagan is dat je ondanks die stoet aan personages en verscheidenheid aan verhaallijnen nergens de draad kwijtraakt. En wie dat toch overkomt, kan altijd nog hulp zoeken bij de uitgebreide namenlijst voorin het boek.
Door al die onderlinge banden besef je dat in het Verenigd Koninkrijk van Caledonian Road het old boys network nog altijd de dienst uitmaakt. Het is een somber makende conclusie, waarmee O’Hagan wil laten zien dat de slechteriken het bijna altijd van de rechtvaardigen winnen. Al was het maar omdat ook die rechtvaardigen via vrienden, kennissen of familie op de een of andere manier aan die boeven zijn gelieerd en ze bepaalde misstanden door de vingers moeten zien als ze hun naasten willen sparen.
Caleidoscopische aanpak
Op zijn beste momenten doet Caledonian Road denken aan A Dance to the Music of Time (1951-1975) van Anthony Powell. Ook in die 12-delige, even geestige als indringende roman fleuve over de Britse artistieke elite en de high society tussen 1921 en 1971 regent het machtswellustige, statusgeile en hebzuchtige personages, die sinds hun kostschooljaren met elkaar verbonden zijn in voor- en tegenspoed. Maar O’Hagan, die zijn caleidoscopische aanpak over een kortere periode doet gelden, gaat in Caledonian Road een stap verder en geeft zijn hoofdpersonen een grote dosis cynisme en vileine ironie mee.
Als tegenwicht voor al die somberheid voert hij je als een waardige opvolger van Evelyn Waugh, die andere grootmeester van de Britse sociale komedie, met tragikomische spotzucht mee naar het Londen van de kunstminnende jetset. Zo beland je in galeries en veilinghuizen, waar zijn decadente personages zich laven aan peperdure internetkunst en kitsch.
Met evenveel ironie benadrukt O’Hagan de speelse hebzucht van de Londense literair agenten, die Flynn aanjagen tot het schrijven van zijn zoveelste modieuze geschrift waarmee hij zijn bewonderaars naar de mond kan praten om zo zijn slinkende bankrekening weer wat te spekken. Juist daardoor kun je je op een gegeven moment goed voorstellen dat het hem te veel wordt en hij met via Milo verkregen geestverruimende middelen los wil breken uit zijn weliswaar met schulden opgezadelde, maar comfortabele leventje.
Vermakelijk in Caledonian Road zijn ook de gelijkenissen met de werkelijkheid. Zo lopen oud-premiers John Major, Tony Blair en David Cameron in de verte voorbij als gangmakers van de veranderende tijd en krijgen ook de royals ervan langs. Verder doen vader en zoon Bykov denken aan de Russische oligarch Aleksandr Lebedev en zijn zoon Jevgeni, die in Londen de Britse dagbladen The Evening Standard en The Independent bestieren, terwijl Jevgeni sinds een paar jaar zelfs in het Hogerhuis zit. En in de cynische Labourpoliticus Lord Scullian valt moeiteloos Tony Blairs ex-minister, spindoctor en latere Eurocommissaris Lord Peter Mandelson te herkennen, die eveneens aan de touwtjes van een Russische oligarch hing.
Het grootste compliment dat je O’Hagan kunt geven is dat hij niet alleen een ongelooflijk spannend en geestig verhaal met John le Carré-achtige trekjes heeft geschreven, maar dat hij ook als geen ander laat zien hoe de Britse bovenwereld voor de handhaving van zijn luxueuze bestaan de gijzelaar is geworden van de nieuwe rijken. Dat die vooral uit het Rusland van Poetin komen, zal niemand verbazen. Dat ze genadeloos zijn en afvallige bondgenoten als het zo uitkomt laten vermoorden, zal na lezing van Caledonian Road voor niemand nog een verrassing zijn. Ook al heeft O’Hagan een klein ‘eind goed al goed’ voor zijn lezers in petto.
Lees ook
Elizabeth Jane Howard