Dichter Willem van Toorn en het vluchtig verleden

Het huis van mijn moeder opgeruimd. Zij is er nog wel, maar niet meer in haar huis en dus laden open, kasten door, stapels papier, foto-albums, hé kijk, jouw rapport van de lagere school! Al dat weggooien. Al dat bewaren. De geboorteakte van mijn overgrootvader, rouwkaarten van oudtantes, haar schriftjes met aantekeningen voor bridge-openingen. Zo veel dat ineens zijn einde vond, tot hier en niet verder, we kunnen niet alles bewaren.

De volgende dag een ellendig gevoel, precies daarom. Al die sporen van mensen die toch bestaan hebben. En mijn moeders eigen leven daar in die flat, wat blijft daarvan over op die plek? We zijn zelf al begonnen met ijverig weg poetsen.

Het uitzicht behelst bomen en andere flats, niets specifieks, maar loop je even verder dan kom je in een landschap met slootjes en voetbalvelden, vakantiehuizen en weilanden, een wat rommelig gebied dat geen bijzondere historische aanspraken kan maken maar dat iets sympathieks en intiems heeft.

Omdat het langzamerhand zo gegroeid is natuurlijk, en niet in één keer met behulp van bulldozers en tekentafelplannen is ‘gerealiseerd’. Het woord alleen al.

Willem van Toorn, de nog maar heel kort geleden overleden dichter en schrijver, legde zich toe op al die minieme sporen, heel dat web van verschuivingen en verandering dat over ieder landschap ligt: de ooit gegraven slootjes, de door een wandelaar afgebroken tak, de boer met zijn ploeg, de jager die een haas schiet, de haas zelf die in de voren van de akker rent, de vogels die bessen eten en ergens weer zaadjes uitpoepen, alles en iedereen werkt mee aan de vorm van een landschap.

En de mensen zelf laten sowieso sporen na natuurlijk, sommigen door iets te maken, anderen door wie ze waren en door hoe de lateren aan ze denken. Soms, in Van Toorns geval, geldt dat alle twee. In zijn prachtige reeks ‘Tegen de tijd’, uit 1997, schreef hij over bezoeken aan een moeder die de draad en ten slotte de tijd kwijtraakt, over landschappen die door oorlog worden verwoest, over ruïnes en hun bezoekers, over muziek lang geleden geschreven die wij nu nog horen.

Sporen.

Het is niet allemaal melancholie, er is ook protest, tegen die onrust van de mensen, tegen het snel herscheppen van een landschap in iets anders, tegen het verwoesten en het vergaan. Maar we hebben bestaan. En iets van ons blijft, blijft te lezen.

Tussen wolken en aarde de tekens:

dit waren wij, zijn wij. Kijk maar,

wij graven land uit het water,

stapelen stenen tot torens,

onze blik laat geen ruimte met rust.

Aan de rafelige rand van ons blikveld

raakt het oog nog vluchtig verleden:

het scheve hek, de vergeten

wan in de graanschuur, het muntgeld

met het scheepswrak mee opgegraven,

de gebroken boog van de brug.

Wij zijn hier maar even, een onrust

die tast in de stilte naar taal,

een wet om de angst te beheersen.

Lees maar. Wij hebben bestaan.

Willem van Toorn (1935-2024)

Uit: Tegen de tijd, Uitg. Querido 1997