Het is 29 november 2019. Midden op de London Bridge speelt zich een bizar spektakel af. Twee burgers proberen een gewapende terrorist te overmeesteren. Die laatste heeft zojuist twee mensen doodgestoken in de nabijgelegen Fishmongers’ Hall, het monumentale gebouw van het Londense visserijgilde. Daar kwam hij voor een rehabilitatiecursus, gericht op creatief schrijven, maar het liep allemaal anders. Op de brug zwaait hij nog steeds met twee bebloede messen. Ook draagt hij iets wat op een bomgordel lijkt. De eerste burger, zelf ook cursusdeelnemer, bespuit de terrorist met een brandblusser. De tweede, voorlichter bij Justitie, dreigt met een wel heel onconventioneel wapen: een slagtand van een narwal, kaarsrecht en bijna twee meter lang. Die had hij in het gildegebouw in allerijl van de muur gerukt. Het kostbare voorwerp van gedraaid ivoor, afkomstig uit de bovenkaak van een hoog-arctische walvis, blijkt uiteindelijk cruciaal in de overmeestering van de bad guy.
Met dit verhaal begint het nieuwe boek van non-fictieschrijver Frank Westerman, ondermeer bekend van bekroonde werken als De graanrepubliek (1999), El Negro en ik (2004) en De slag om Srebrenica (2015).
Bestiarium
Dit nieuwste boek, Zeven dieren bijten terug, markeert een nieuw genre voor Westerman, maar wel één dat teruggaat tot de middeleeuwen: het ‘bestiarium’. Een bestiarium, aldus Westermans inleiding, is een beestenboek met een sterk allegorische lading. De dieren vermaken en verbazen ons niet alleen, maar zij drukken ons ook met onze neus op de feiten en laten ons leren en reflecteren.
De zeven dieren in dit moderne bestiarium hebben elk een link met poolvaarder Willem Barentsz, die Westerman in dit boek achterna reist: narwal, lemming, paling, ijsbeer, rotgans, rendier en koningskrab. Een intrigerend lijstje dat meteen al nieuwsgierigheid wekt. Maar de flaptekst belooft niet veel goeds: ‘Terwijl wij de temperatuur op aarde opvoeren, houden zij ons een spiegel voor’ en: ‘Zeven dieren bijten terug is een eigentijds bestiarium: een beestenboek met een bijtende urgentie.’ Dat riekt wel heel erg naar een drammerig klimaatpamflet.
Dat blijkt reuze mee te vallen. Het boek gaat nauwelijks rechtstreeks over milieuproblemen, maar verkent eerder de relatie tussen mens en dier in het algemeen. En dan vooral de rol die dieren spelen in onze geschiedschrijving en kunst. Wat zegt die over onszelf, en wat kunnen we daarvan leren? Een veel interessantere verkenning, en waarschijnlijk ook doeltreffender, dan veel huidige milieudiscussies.
Toch duurt het even voordat deze lijn in het boek naar voren komt. Waar gaat dit héén, vraag je je een tijdlang af. De verhalen vervelen geen moment, maar de rode draad lijkt vooralsnog onduidelijk. Ja, er is een verhaaltechnische draad: de beroemde laatste zeiltocht van Willem Barentsz in 1596. Samen met zijn mannen zocht Barentsz al voor de derde keer naar de legendarische zeilroute ‘om de Noord’, boven de Noordkaap en Siberië langs, naar de rijkdommen van China en Indië.
Dit dramatische epos dient door het hele boek heen als kapstok voor alle dierenverhalen. Die kapstok biedt zelf eigenlijk al alle verhaalelementen die je je maar wenst: ontberingen, gevaren, ontdekkingen, heldenmoed en indringende human interest. Westerman vertelt er smakelijk over, vaak aan de hand van het gedetailleerde verslag van matroos Gerrit de Veer. Ook in Westermans context blijft ‘Nova Zembla’ boeiend. Elke pool- of geschiedenisliefhebber haalt er wel iets uit wat ‘ie nog niet wist.
Persoonlijke zijsporen
Maar in de eerste helft van het boek waaieren de daaraan opgehangen verhalen wel héél erg uiteen. Van het drama in Fishmongers’ Hall zwiepen we in hoog tempo van persoonlijke zijsporen die niet altijd even relevant lijken, zoals een intieme beschrijving van het overlijden van Westermans vader, naar zijsporen die zijdelings wel met de dieren te maken hebben, zoals een excursie naar het Russische mijndorp op Spitsbergen. Het is een wilde rit waarbij je als lezer je best moet doen om niet uit de trojka te vallen.
Een paar van Westermans tussenliggende boeken kregen op dat vlak ook al gemengde kritieken. Recensenten verweten hem „mooischrijverij” en een teveel aan persoonlijke uitweidingen. Daar schuurt het nieuwe beestenboek soms ook tegenaan. Maar toch gebeurt er gaandeweg iets bijzonders – en dat maakt het boek dan tóch weer beslist de moeite waard, en haast even ijzersterk als bijvoorbeeld Westermans eerdere boek Ingenieurs van de Ziel (2002).
Dat heeft vooral te maken met de filosofische rode draad die geleidelijk komt bovendrijven: hoe kijken wij eigenlijk tegen dieren aan, en wat zegt dat over ons? Waarom stopten we met ‘palingtrekken’ (en wat was dat eigenlijk), hoe ontstond die fabel over collectief zelfmoord plegende lemmingen, waarom bleven de Europeanen maar geloven dat narwaltanden eenhoornhoorns waren? En moeten we blij zijn of juist niet met de oprukkende, reuzengrote koningskrabben, die ecologisch gezien rampzaling zijn maar stiekem ook gewoon heel lekker?
Daarnaast zit er ook weer veel interessante kennis over Rusland verwerkt in het boek, net als in Ingenieurs van de Ziel. Westerman ging zijn neus al achterna in de Sovjettijd, in de ‘warme’ periode daarna, maar ook sinds de inval in Oekraïne. Op pregnante wijze beschrijft hij nu hoe de sfeer recent is omgeslagen in het uiterste puntje van Noord-Noorwegen, vlakbij de grens met Rusland. Na een jarenlange vriendschapscampagne tussen beide zijden van de grens heerst er nu weer een ware Koude Oorlog. Er is diplomatiek gedoe rond Syrische migranten die Rusland hier te fiets de grens over stuurde – en over trekkende rendieren die ‘illegaal’ de grens overstaken. Het Noorse stadje Kirkenes heeft een schuilkelder waar drieduizend mensen in passen, met voor iedereen eten voor drie maanden. Even verderop staat het krachtigste radarsysteem op aarde, onderdeel van de ‘verst vooruitgeschoven uitkijkpost van de NAVO’, let wel, bediend door de Amerikanen. Het is de vraag hoe lang dat zo blijft.
Maar de grootste verrassing, in dit toch wat zware boek, is het verfrissende gevoel voor humor. ‘Voor een gewone sterveling is de zetel van het Londense visveilersgilde een onneembare vesting’, schrijft Westerman bijvoorbeeld, ‘tenzij je op de lijst staat van de zeventig gevaarlijkste onderdanen van het Verenigd Koninkrijk én een cursus creatief schrijven volgt. In dat geval loop je gewoon naar binnen, laat je je naam afstrepen op de gastenlijst en hoef je ook niet door de detectiepoortjes bij de portiersloge.’
Ook wijst hij voortdurend elementen aan uit de theorie van het spannende verhaal: de slechterik, de held, de tegenslag, en natuurlijk het ‘magische hulpmiddel’ dat de held in zijn schoot geworpen krijgt: in dit geval de narwaltand.
In eerdere boeken miste die droogkomische noot wel eens, maar nu voorziet Westerman zijn bespiegelingen van flink wat zelfspot en relativeringsvermogen. Ook zijn zoektocht naar de feiten, trouwens. Hoe kwam die narwaltand bijvoorbeeld ooit in de Fishmongers’ Hall terecht? En waarom doen die Britten daar zo opvallend geheimzinnig over? Westerman zocht het uit tot op de bodem én schreef het prachtig op.