N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Boeken
Anti-oorlogsliteratuur Honderd jaar geleden overleed de Tsjechische schrijver Jaroslav Hašek (1883-1923). Zijn onvoltooide en nog altijd actuele anti-oorlogssatire over de geniaal naïeve soldaat Švejk laat zien dat oorlog totaal absurd is.
Wanneer de hondenhandelaar Josef Švejk in juni 1914 van zijn hospita te horen krijgt dat ‘onze Ferdinand’ is vermoord, weet hij niet meteen over wie het gaat. ‘Ik ken twee Ferdinands’, merkt hij droog op. ‘De ene is bediende bij Pruša de drogist – die heeft per ongeluk eens een fles met een soort haarolie leeggedronken, maar verder ken ik alleen ene Ferdinand Kokoška, die hondenpoep raapt. Aan geen van beiden is dus veel verloren.’
Als die hospita hem vervolgens vertelt dat het om ‘áártshertog Ferdinand’ gaat, die tijdens een autorit in Sarajevo door een Servische anarchist is doodgeschoten, zegt hij even nuchter: ‘Ja, zo’n hoge ome permitteert zich dat ook maar – die staat er absoluut niet bij stil dat zo’n ritje nog wel eens faliekant wil aflopen.’
Meteen weet je dat je te maken hebt met iemand die voor niets en niemand ontzag heeft. En zoiets kan je in een politiestaat als het Oostenrijk-Hongarije van keizer Frans Jozef de kop kosten. Dat blijkt als Švejk in zijn stamkroeg Het Kelkje aan de praat raakt met een agent van de geheime politie, tegenover wie hij een betoog houdt over de politieke toestand in Europa en de daarmee samenhangende, onvermijdelijke oorlog. Ook laat hij zich ontvallen dat het jammer is dat Ferdinand niet wat dikker was geweest, ‘dan had hij al ’s een beroerte gekregen toen hij die oude vrouwtjes in Konopište achternazat als ze op zijn jachtterrein brandhout en paddestoelen zochten – en dan had hij niet zo sneu de pijp uit hoeven te gaan.’ De geheim agent vat het op als hoogverraad en majesteitsschennis. Švejk wordt gearresteerd en op het hoofdbureau van politie door een bullebak van een inspecteur ondervraagd.
En precies daar krijg je de kern voorgeschoteld van Jaroslav Hašeks De lotgevallen van de brave soldaat Švejk, waarvan het vierde en laatste deel honderd jaar geleden verscheen: ‘Door het hoofdbureau waarde de geest van het uitheemse Oostenrijkse gezag, dat de mate van geestdrift voor de oorlog onder de bevolking peilde. Op enkele uitzonderingen na – mensen die weigerden te loochenen dat zij kinderen waren van een volk dat voor volstrekt oneigen belangen mocht doodbloeden – bestond het personeel van het hoofdbureau uit een uitgelezen roedel bureaucratische roofdieren, die zich volledig op kerker en galg concentreerden teneinde het voortbestaan van de kromme wetsparagrafen veilig te stellen.’
Subtiel venijn
In die paar zinnen zit het subtiele venijn vervat van de Habsburgse bureaucratie, die als voornaamste doel het bijeenhouden van het door interne spanningen bedreigde keizerrijk had. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was de Oostenrijks-Hongaarse samenleving door die bureaucratie vrijwel tot stilstand gekomen, zoals Robert Musil in zijn roman Der Mann ohne Eigenschaften (1930) raak beschreef. De talloze omslachtige wetten en onbegrijpelijke instructies, die door even talloze, op de keizer gelijkende ambtenaren waren opgesteld, bereikten hun hoogtepunt in het leger, dat met zijn feestvierende, hiërarchisch denkende, luie, verkwistende en corrupte officieren sterk doet denken aan de huidige Russische heerschaar in Oekraïne. Om over de plunderende, moordende en verkrachtende soldaten nog maar te zwijgen. In een oorlog manifesteert zich blijkbaar altijd hetzelfde barbaarse gedrag.
Švejk is de antiheld in zo’n oorlog. Vrijgelaten uit het gekkenhuis, waar hij na zijn arrestatie op last van de rechter belandt, wordt hij opgeroepen voor het leger. En dat terwijl hij al eerder is afgekeurd na tot idioot te zijn verklaard en hij ook nog eens reumatiek heeft in zijn benen. Maar nu het land in gevaar is, gedraagt hij zich als een dienstklopper, al geloof je niets van zijn patriottische intenties. ‘Ik ben op die benen na van top tot teen puntgaaf kanonnenvoer, en in een tijd dat het misgaat met Oostenrijk heeft iedere invalide maar pal te staan’, zegt hij tegen zijn hospita.
Maar als de door haar ingeschakelde dokter komt, schrijft deze Švejk broompoeders voor om zijn ‘patriottische ijver’ te temperen. Het moedigt hem op zijn beurt aan om de simulant uit te hangen bij de dienstkeuring. Hiermee zet Hašek tussen de regels het Tsjechisch nationalisme op de kaart. Want anders dan Švejk willen zijn meeste landgenoten, aangespoord door hun onafhankelijkheidsstreven, niet in het leger van hun onderdrukker tegen een Slavisch broedervolk vechten.
Opnieuw in de gevangenis beland, ziet Švejk in de verhoorkamer foto’s hangen van executies, die het leger in Galicië en Servië heeft uitgevoerd. En dan lees je over zijn waarnemingen: ‘Artistieke opnamen van afgebrande boerenhutten en van bomen die onder de last van de gevangenen ter aarde negen. Bijzonder fraai gelukt was een foto uit Servië van een opgehangen gezin: een klein jochie, mét zijn vader en moeder. Twee soldaten hielden met de bajonet op het geweer de wacht bij de boom met terechtgestelden en op de voorgrond stond een officier in overwinnaarspose een sigaretje te roken. Aan de andere kant was op de achtergrond een veldkeuken volop in bedrijf.’ Opnieuw heeft dat beeld zijn gelijke in Poetins oorlog in Oekraïne.
Over het afslachten van mensen zegt Hašek eveneens zinnige dingen. Zo schrijft hij als Švejk oppasser is geworden van aalmoezenier Katz, een tot het katholicisme bekeerde, permanent dronken Jood: ‘Al van oudsher vinden de voorbereidingen op het afslachten van mensen plaats uit naam van God of van een ander vermeend Hoger Wezen, dat door de mensen zelf is uitgedacht en naar hun eigen beeld is geschapen.’ En even verderop: ‘Over heel Europa werden mensen als onmondig vee naar de slachtbank geleid, niet alleen door slagers annex keizers, koningen, presidenten en andere potentaten en generaals, maar ook door de priesters van alle religieuze denominaties, die hun beschermelingen zegenden en hen meinedig lieten zweren dat zij „te land, ter zee en in de lucht…” enzovoorts.’ Je ziet zo patriarch Kirill van de Russisch-Orthodoxe kerk voor je, die oproept om alle Oekraïeners uit te roeien.
Heilig oliesel
Als Švejk in het legerhospitaal met het heilig oliesel rondloopt, ontvouwt zich een discussie met andere soldaten over de verschillende manieren om te sneuvelen. In zulke passages is Hašek op zijn best. Zo laat hij Švejk zeggen: ‘Ik voor mij geloof dat het een heel aparte ervaring is als je door een bajonet wordt doorstoken. Een kogel in je onderbuik is natuurlijk ook lang niet gek, maar het allermooiste is het nog als je door een granaat wordt verscheurd en je je eigen benen met buik en al een eindje verderop ziet liggen. Dan wordt het je zo wonderlijk te moede, dat je al dood bent voordat iemand het je kan uitleggen.’
Als je zoiets leest, hoe vrolijk ook verteld, is het niet vreemd dat het in Hašeks verbeeldingswereld wemelt van de deserteurs en corrupte officieren, die er met de dood op de loer nog iets van hopen te maken. En in de chaos die oorlog in wezen is, sta je er evenmin versteld van dat de gendarmes, die de legertop op de hoogte moeten houden van de stemming onder de lokale bevolking, meer met ‘Wein, Weib und Gesang’ bezig zijn dan met rapporteren. Ook dat kun je spiegelen aan het aanvankelijke oorlogsenthousiasme van Poetin, die op grond van de rapporten van zijn inlichtingendiensten meende dat het Russische leger na de inval in Oekraïne door de bevolking met bloemenkransen zou worden onthaald.
Veld van eer
Een opmerkelijke rol in deze even actuele als vermakelijke anti-oorlogsroman speelt een bataljonshistoricus van het met name uit Tsjechen en Slowaken bestaande 91ste regiment, waarin ook Švejk dient. Voor de annalen bedenkt hij van tevoren hoe zijn meerderen straks zullen sneuvelen. Zo zegt hij tegen zijn majoor: ‘Na die explosies zweven uw ledematen in vrije vlucht boven uw torso, zij penetreren de hemel met hun rotaties en zingen een lied van grootste overwinningen.’ En de soldaten? Die lachen om al die gepresenteerde wreedheden, totdat het hun beurt is om te sneuvelen op het veld van eer, ‘dat zou uitlopen op een bemodderde soldatenmuts, fladderend op een wit kruis.’
Als het allemaal niet meer te harden is, komt Švejk steevast met een sterk verhaal aanzetten of krijg je zijn relaas te horen van een door hem veroorzaakte rel. Het levert heerlijke schelmenpassages op, die veelal te herleiden zijn tot het onstuimige en avontuurlijke leven van Hašek zelf. Maar vooral laten ze zien dat Švejk ieder bevel veel te letterlijk opvat, waardoor alles wat hem wordt opgedragen in de soep loopt. Evenmin trekt hij lering uit de misverstanden die hij veroorzaakt. Daardoor is hij een onophoudelijke stoorzender, die door zijn quasi-domheid en onbesuisde handelen de tot in het absurde doorgevoerde hiërarchie van het Oostenrijkse leger ondermijnt. Wie is er nu gek? vraag je je dan ook voortdurend af. Švejk of zijn meerderen? En natuurlijk zijn het de laatsten die dat predikaat verdienen.
In de hele roman is Švejk op weg naar het front in Galicië. Hij komt daar pas op het allerlaatst aan, ook omdat het vierde deel als gevolg van Hašeks plotselinge dood ineens ophoudt en we daardoor nooit zullen weten hoe het met zijn antiheld afloopt. Maar wat er tijdens die met veel kroegbezoek afgewisselde tocht allemaal gebeurt is niet mis. De korte hoofdstukken zijn elk op zich cabareteske scènes, waarin de draak wordt gestoken met de ernst van de oorlog en degenen die hem hebben afgekondigd. Het boek is Blackadder op zijn Tsjechisch, met veel worst, bier en bordeelvertier, zoals het in de beste Tsjechische literatuur hoort. Bovendien moet je net zoals in het werk van Hašeks landgenoot Bohumil Hrabal op de bijzaken letten. Want juist die stuwen het menselijke naar de voorgrond en daar is het Hašek uiteindelijk om te doen.
Waar Musils Der Mann ohne Eigenschaften het van zijn verlammende traagheid moet hebben, sprankelt De lotgevallen van de brave soldaat Švejk op elk van zijn 876 bladzijden. Door zijn absurdistische humor is het boek zelfs de moeder van menige andere satirische anti-oorlogsroman. Nog het meest denk je daarbij aan De merkwaardige lotgevallen van soldaat Ivan Tsjonkin (1975) van de Russische schrijver Vladimir Vojnovitsj. Maar Tsjonkin, die aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog in een verlaten dorp een neergestort vliegtuig moet bewaken, is oliedom, en Švejk behalve een heerlijke ouwehoer ook een slimmerik. En waar Hašek de burgerlijke wereld van de Habsburgse keizer op de hak neemt, maakt Vojnovitsj een slapstick van het gruwelijke Stalin-tijdperk.
Maar als het over het slagveld gaat, wint Hašek het. Zo laat hij Švejk tegen zijn kameraden zeggen: ‘Net wat de aalmoezenier zei: wat zal het niet prachtig zijn als de zon ter kimme nijgt, dan met gouden stralen achter de bergen ondergaat en op het slagveld de laatste ademtocht van de stervenden te horen is, en ook – zoals hij zo mooi wist te vertellen – het gerochel van stervende paarden, het gekreun van de gewonden en het geweeklaag van de bevolking als de hutten boven hun hoofd worden afgebrand. Persoonlijk mag ik het heel graag aanhoren als de mensen er van die idioterie uitbraken.’ Het is dan ook niet zo gek als Švejk vervolgens zegt dat hij er naar uitkijkt om dat verhaaltje na de oorlog in café Het Kelkje te kunnen vertellen. Je hoopt dan natuurlijk wel dat hij bij zijn binnenkomst ‘melde gehorsamst’ zegt.