Rosetta was pas vijftien jaar oud maar één ding wist ze zeker: ze ging onderduiken. Toch kwam ze terecht in Bergen-Belsen

Ted Musaph-Andriesse: „Ik nam de tram naar het Muiderpoortstation. Daar vertrokken treinen naar Westerbork.”

Foto Mona van den Berg

Interview

Ted Musaph-Andriesse De Joodse Ted Musaph-Andriesse (95) overleefde concentratiekamp Bergen-Belsen en de ‘dodentrein’ naar Tröbitz. „Mijn vader bleek de laatste te zijn die nog in een kist naar het crematorium werd gebracht. Daarna smeten ze de lijken gewoon overal neer.”

Rosetta Musaph, Ted voor vrienden, was pas vijftien jaar oud maar één ding wist ze zeker: ze ging onderduiken. Rustig afwachten tot de Duitsers langs kwamen om het gezin op te halen, een onvermijdelijke gebeurtenis waar haar vader zich op voorhand bij had neergelegd – dat ging haar niet gebeuren. „Op die leeftijd kon je eigenwijs zijn.”

En dus was Ted niet thuis toen de politie in de nacht van 20 op 21 juni 1943 op de deur bonsde bij de familie. Het was de grote razzia van Amsterdam-Oost: een voor een werden de Joodse gezinnen in de Transvaalbuurt uit hun huis gehaald en meegenomen. Eerst naar de Hollandsche Schouwburg tegenover Artis, dan naar doorgangskamp Westerbork – en tenslotte naar het Oosten.

Waar Ted wél was? In de kruipruimte onder het halletje bij de voordeur, tussen de rioolbuizen. Daar lag ze, opgevouwen en doodstil, terwijl ze boven zich Duitse laarzen het huis hoorde binnenstampen. „Ze maakten ontzettend veel lawaai, trokken alle laatjes van onze kasten open. Na een tijdje viel de deur dicht en was het weer stil.”

Migratie naar Palestina

Ted Musaph (Utrecht, 1927) werd geboren als Rosetta Andriesse, in een „echt Joods gezin”. Ze deed haar bat mitswa, vierde Chanoeka en was lid van de Joodse Jeugdfederatie. Haar vader, eigenaar van een groothandel in schoenen, was actief in de Nederlandse Zionistenbond. In de jaren vóór de Duitse inval, toen het onheil voor Joden zich al luid en duidelijk aankondigde, spraken haar ouders wel eens over migratie naar Palestina – maar ze deden het niet. „Mijn vader had vier schoolgaande kinderen, sprak geen Hebreeuws en had ook geen beroep waarmee je zo, hup, aan de slag kon in Palestina.” Wat ook meespeelde: zoals veel Joden konden haar ouders zich niet voorstellen dat in Nederland werkelijk zou gebeuren wat uiteindelijk gebeurd is. „Achteraf was dat natuurlijk heel naïef.”

Toen de bezetting eenmaal een feit was, wilde Teds vader „heel bewust” niet onderduiken met het gezin – zelfs niet toen duidelijk werd dat Nederlandse Joden groot onheil te wachten stond. „Goede vrienden van ons in Utrecht, niet-Joden, boden ons hun hulp aan. Mijn moeder wilde wel onderduiken, maar mijn vader was een gezagsgetrouwe man. Wat van boven gezegd werd, moest je doen.”

Kruipruimte

Tegen het ochtendkrieken klom Ted uit de kruipruimte. Haar vader, moeder, broer en zus waren weg. „In huis was het één grote puinhoop. Al onze bezittingen lagen verspreid over de vloer.”

Zonder geld, persoonsbewijs en gele ster wist Ted de vrienden van haar ouders in Utrecht te bereiken. Maar op het onderduikadres waar ze haar onderbrachten, ging het meteen mis: ze werd verraden. „Ik was daar nog maar een paar dagen, en er werd aangebeld. Stond er een Duitser op de stoep. Ik probeerde nog weg te komen via het balkon, maar in de tuin stond ook iemand.” Het stel dat Ted onderduik verleende, werd ook meegenomen. „Ze zijn nooit meer teruggekeerd.”

Er kwam, wonder boven wonder, nóg een kans op ontsnapping. Eenmaal overgebracht naar de Hollandsche Schouwburg, de verzamel- en deportatieplaats voor Amsterdamse Joden, werd Ted bevrijd door de verzetsgroep van Walter Süskind. Midden in de nacht brachten ze haar naar de crèche aan overkant van de straat, waar Joodse kinderen werden opgevangen en vandaar naar onderduikadressen gebracht. Opnieuw was Ted uit handen van de Duitsers. Er was alleen één probleem: „Ik kon daar niet blijven. Ik was vijftien, te groot. Ze hadden niet eens een bed voor mij in de crèche, alleen maar kinderbedjes.”

Ted zag maar één uitweg: vrijwillig naar Westerbork gaan. Een waanzinnig besluit, zo op het eerste gezicht. Maar wat was het alternatief? Ze was vijftien, kon nergens heen en was onzeker en angstig geworden door het verraad in de onderduik. In Westerbork, zo dacht ze, zou ze in ieder geval haar familie aantreffen. „Het was niet moeilijk om daar te komen. Ik nam gewoon de tram naar het Muiderpoortstation. Vandaar vertrokken de treinen naar Westerbork.”



Bekijk ook: De gezichten van overlevenden

Niet naar de gaskamers

Van het weerzien met haar ouders, broer en zus kan Ted zich niets meer herinneren. Wel dat de omstandigheden in Westerbork – zeker in het licht van wat zou volgen – enigszins meevielen. Ze kreeg een baantje als verpleegster in de ziekenbarak. Het gezin hoefde niet, zoals zovelen, mee met het transport dat op dinsdagmorgen vanuit het kamp vertrok naar ‘het oosten’. „We wisten niet dat die trein naar Auschwitz ging, maar beseften wel: de bestemming is niet feestelijk.”

Waarom het gezin Andriesse niet naar de gaskamers ging? Dat had te maken, denkt Ted, met de zogeheten ‘Palestina-papieren’ waarover haar vader beschikte. Vanwege zijn verdiensten voor de zionistische beweging in de jaren dertig had hij een certificaat ontvangen uit Palestina. De Duitsers hoopten Joden met zo’n certificaat in te zetten bij een gevangenenruil met de Britten, die toen de baas waren in Palestina. Daarom werden ze gespaard.

In januari 1944 werden Ted en haar familie alsnog op transport gezet. Naar Bergen-Belsen, een kamp ten noordoosten van Hannover. Geen Vernichtungslager zoals Auschwitz-Birkenau, met gaskamers en verbrandingsovens, wel een werkkamp waar de levensomstandigheden onmenselijk zwaar waren – zeker vanaf de laatste oorlogswinter. Het was ijzig koud, er moest keihard gewerkt worden, de kapo’s sloegen er lustig op los en het sanitair – voor zover je dat zo kon noemen – was onbeschrijflijk smerig. „Er was geen water en geen zeep. Als je naar de latrine wilde, moest je door de stront erheen lopen.”

De hoop op een ruil met Palestina vervloog al snel. In de loop van de winter werden de omstandigheden in Bergen-Belsen steeds erbarmelijker. Wat de gevangenen het meest verzwakte, was gebrek aan eten. „We kregen één stuk brood voor de hele week. En iedere dag een beetje warm water met een stuk koolraap erin. Soep kon je het niet noemen.”

Ted zag de mensen om zich heen in groten getale sterven, verzwakt als ze waren door honger, kou, oedeem, diarree en uitputting. Of geveld door de vlektyfus, de ziekte waaraan Anne Frank een paar maanden later in hetzelfde kamp zou bezwijken. Zelf had Ted tuberculose opgelopen, maar hoe hoog haar koorts ook was, ze moest iedere ochtend op appèl verschijnen. „Als je in bed bleef liggen kreeg je een geweldig pak slaag.”

Teds vader hield het niet vol. Op een ochtend in februari 1945 kreeg ze te horen dat hij was overleden. Bezweken in de ziekenbarak aan de uitputting, 51 jaar oud. Samen met haar moeder, broertje en zusje mocht ze achter het prikkeldraad meelopen terwijl haar vaders kist op paard en wagen naar het crematorium werd gereden. „Hij bleek de laatste te zijn die nog in een kist werd gelegd. Daarna smeten ze de lijken gewoon overal neer.”

Moeder met vlektyfus

In april 1945 naderden de geallieerden Bergen-Belsen. Vijf dagen voordat het kamp bevrijd werd, kregen Ted en haar familie van de SS’ers te horen dat ze moesten vertrekken. Er stond een trein klaar. „Mijn moeder had vlektyfus en was niet meer aanspreekbaar. Maar mijn broer en ik zeiden tegen elkaar: we kunnen haar niet achterlaten.” Het was zes kilometer lopen naar de trein, op klompschoenen. „We hebben haar tussen ons in gedragen, als een soort zak.”

De trein zette zich in beweging, richting het oosten. Wat de Duitsers van plan waren, wist niemand. Veertien dagen lang reed de trein door Duitsland, tergend langzaam, tussen de geallieerde bombardementen door. Soms stonden ze anderhalve dag stil.

De ‘dodentrein’, zo zou het transport later gaan heten. De bedoeling was om de gevangenen naar concentratiekamp Theresienstadt te brengen, in Tsjechië. De goederenwagons waren overvol, er was geen eten, vrijwel alle passagiers waren ziek en verzwakt. „Elke keer als we stil hielden, werden er doden begraven langs de spoorbaan. We zetten er een paaltje bij, zodat ze later teruggevonden konden worden.”

En toch, zegt Ted, herinnert ze zich de reis met de dodentrein als „een geweldige tijd”. „Het was prachtig weer, de appelbomen stonden in bloei, de vogeltjes zongen. Samen met mijn broer zat ik op de treeplank van de trein, met onze voeten naar buiten. Als we stilstonden, gingen we erop uit om eten te jatten.”

Teds moeder lag in een van de wagons. Op de vloer, doodziek. Een andere Joods-Nederlandse vrouw, de moeder van de later bekende psychiater Louis Tas, ontfermde zich over haar. „Ze legde haar handen op mijn moeders schouder en zei: je gaat niet dood, ik heb bijzondere krachten.” Haar moeder ging niet dood, ze werd beter.

Na veertien dagen kwam de trein definitief tot stilstand, bij het dorpje Tröbitz, zestig kilometer ten oosten van Leipzig. „In een bos, bij kilometerpaal 101.” Niet veel later verschenen er Russische soldaten. Ze waren bevrijd.


Lees ook: ‘Elke dag in Bergen-Belsen was erger dan de vorige

Vier jaar ziekenhuis

Ted en haar moeder keerden terug naar Nederland, met een ambulancetrein van het Amerikaanse Rode Kruis. Haar broer en zus volgden later. Haar oudste broer, die voor de bezetting al het huis uit was, kwam ook levend terug in Nederland, uit concentratiekamp Dachau.

In de jaren na de oorlog zouden de leden van het gezin Andriesse één voor één emigreren naar Palestina, later Israël. Alleen Ted bleef in Nederland. Aanvankelijk uit medische noodzaak: de tbc was zó ernstig dat ze nog vier jaar in het ziekenhuis moest liggen, totdat ze genas door een operatie. Later ontmoette ze seksuoloog en psychiater Herman Musaph, met wie ze trouwde en tot aan diens dood samen zou blijven. Een gezin kwam er nooit: door de tbc en de ontberingen in het kamp bleek Ted geen kinderen te kunnen krijgen.

In plaats daarvan studeerde ze semitische talen, schreef boeken en werkte als lerares Hebreeuws op een gymnasium en tolk in de rechtszaal. Als voorzitter van het Joods Historisch Museum en lid van de raad van toezicht van de Anne Frank Stichting groeide ze uit tot een toonaangevend persoon binnen de Joodse gemeenschap – en ook daarbuiten.

Over haar ervaringen in het kamp heeft Ted, 95 jaar inmiddels, haar hele leven gepraat. Ze denkt dat het te maken heeft met die vier jaar in het ziekenhuis met tbc. „Ik lag daar urenlang naar het plafond te staren, in m’n eentje, met alleen een transistorradiootje. Daardoor heb ik het kamp beter kunnen verwerken, denk ik, dan de mensen die het verdrongen met studie, werk en gezin.” Wat ook een rol speelde: haar man Herman hield zich als psychiater intensief bezig met de problematiek van Shoah-slachtoffers. „Hij heeft er veel over gepubliceerd en veel patiënten gehad.”

In 1983 ging Ted voor het eerst terug naar Bergen-Belsen, inmiddels een gedenkplaats, om een toespraak te geven voor Nederlandse dienstplichtigen. Ze werd voorgereden in een limousine met koninklijke standaard erop. „Bij ingang van het kamp stonden twee marechaussees te knipmessen. Toen dacht ik: nou nou, wat een manier om terug te keren naar Bergen-Belsen.”