Het alleroudste én allerjongste probleem van de filosofie

Het eerste deel van Het raadsel van de geest, het nieuwe boek van arts, filosoof en schrijver Bert Keizer, gaat over de allerjongste filosofie, het tweede over de alleroudste. De koppeling tussen die twee ligt in het probleem dat de westerse wijsbegeerte al sinds eeuwen bezighoudt: hoe kunnen in een mens tastbare materie en onstoffelijke geest met elkaar verbonden zijn? Hoe is het mogelijk dat (inmiddels) meetbare hersenprocessen zoiets voortbrengen als gedachten, die niet meetbaar zijn? En erger nog: hoe kan ik weten dat er in een ander net zo’n bewustzijn huist als in mijzelf – en niet een AI-programma dat maar doet alsof?

Van die problemen en de daarop tot nu toe gegeven antwoorden maakt Keizer in dit boek het bestand op. Hij doet dat niet voor het eerst. In zijn essay Waar blijft de ziel? – geschreven voor de Maand van de Filosofie 2012 – kruiste hij al de degens met de ‘neurosofen’ die menen het vraagstuk te hebben weggepoetst met de simpele constatering dat ‘wij nu eenmaal ons brein zijn’. Twee jaar eerder onderzocht hij in Onverklaarbaar bewoond al het – zoals de ondertitel luidde – ‘wonderlijke domein van de hersenen’.


Lees ook
Schrijver Bert Keizer: ik denk zelden niet aan de dood

Bert Keizer.Foto Frank Ruiter

Dat domein is er in Het raadsel van de geest niet minder wonderlijk op geworden. Specifiek inzoomend op wat (Angelsaksische) filosofen de afgelopen decennia over deze problemen te berde hebben gebracht, moet Keizer steeds weer tot dezelfde conclusie komen. Ze pakten het misschien verfijnder en soms aanzienlijk gecompliceerder aan dan de ‘neurosofen’, maar ook de antwoorden van John Searle, Daniel Dennett, David Chalmers en zelfs Richard Rorty, bij wie Keizer zich nog het meest thuis voelt, stranden volgens hem steeds weer op hetzelfde probleem. Tussen hersenactiviteit en denken of bewustzijn bestaan wel correlaties, maar daarmee zijn die twee nog allerminst hetzelfde.

Een oplichtend breingebied is nog geen gedachte, een oorzakelijke relatie is geen bewuste reden, zoals een stijgende hormoonspiegel ook geen emotie is en een reflex geen wilsdaad. En erger nog: methodisch verstrikt elk onderzoek dat het tweede tot het eerste zou willen reduceren zich in een vicieuze cirkel. Om die reductie te kunnen voltrekken moet immers eerst worden verondersteld wat vervolgens wordt wegverklaard: het bewustzijn van de proefpersoon. Alleen hij kan zeggen dat déze elektrische prikkel dít idee oproept.

De researcher die die bewustzijn-ervaring van begin af aan buiten zijn onderzoek houdt, houdt dan ook helemaal niets te reduceren over, aldus Keizer. Hij blijft zitten met louter prikkels en prikkels denken niet. Het probleem is niet opgelost maar onzichtbaar gemaakt.

Keizer beschrijft al deze pogingen met een amusante ongedwongenheid die soms nèt niet badinerend wordt. Verfrissend is zijn (in de filosofie nogal zeldzame) bekentenis dat hij soms ook niet meer kan volgen wat de gelauwerde auteurs allemaal te berde brengen. Of dat dan ook het laatste woord moet zijn dat daarover te zeggen valt, is een andere vraag.

Keizers eigen laatste woord laat aan duidelijkheid in ieder geval weinig te wensen over. ‘Dat we nog altijd geen definitieve uitweg hebben gevonden als het gaat om het geest-lichaamprobleem’, schrijft hij, ‘zou ons aan het denken moeten zetten over de aard van al dat denkwerk.’ Bonken al die denkers niet met hun kop tegen een muur, ‘terwijl ze zich maar hoeven om te draaien om de deur te zien?’

Bezielde materie

We zijn dan ongeveer halverwege het boek en in het tweede deel zou je verwachten uitgelegd te zien welke deur Keizer daarbij voor ogen heeft. In plaats daarvan maakt hij een reuzensprong naar het begin van het filosofisch en wetenschappelijk denken, toen die twee nog samenvielen: de allereerste Griekse filosofen.


Lees ook
Ik denk dus ik draag bij aan de wereld

Ik denk dus ik draag bij aan de wereld

Zorgvuldig ontrafelt Keizer de geschiedenis waarin wat wij nu filosofie en wetenschap noemen zich langzaam vanuit de mythologie uitzuiverde. In dat proces werd de aanvankelijk bezielde materie gaandeweg van haar geestelijk karakter ontdaan. Bij Plato is het tenslotte zover: geest en materie staan als tegendelen tegenover elkaar. Waarna Descartes daar een kleine twee millenia later de consequentie uit mocht trekken dat ook de mens uiteenvalt in materie en ‘denkend spul’. En wij, aldus Keizer, opgezadeld werden met de vraag: ‘hoe krijg je die twee weer bij elkaar?’

In plaats van de weg te wijzen naar de deur waardoor we aan dat dilemma kunnen ontsnappen beschrijft Keizer dus hoe de muur gemetseld werd waar de filosofie nu met haar kop tegenaan loopt. Een echte oplossing biedt hij dan ook niet. ‘Mens-zijn […] is leven met een onherstelbare breuk in je wereldbeeld,’ zo concludeert hij op de slotpagina van zijn boek.

Onwillekeurig denk je aan het tekeningetje van een eendekop die je ook als een konijn kunt zien, maar – aldus de filosoof Ludwig Wittgenstein – niet allebei tegelijk. Anders gezegd: het dilemma hééft helemaal geen oplossing. Het is misschien niet eens een echt dilemma (we kunnen er tenslotte best mee leven), maar een quasi-probleem dat de filosofie louter aan zichzelf te danken heeft.

Volgens diezelfde Wittgenstein (over wie Keizer ooit een boek schreef) was de echte taak van de filosofie ‘de vlieg de uitweg te wijzen uit het vliegenglas’. Anders gezegd: de mensheid te verlossen van problemen die veroorzaakt werden door verkeerde denkgewoonten. Ophouden dus, daarmee – lijkt ook Keizer te zeggen. Over hoeveel filosofische problemen maken we ons tenslotte al lang niet meer druk: niet omdat ze zijn opgelost maar simpelweg omdat ze uit de mode zijn geraakt?