Column | De roze olifant in de kamer

Er staat een roze olifant in de Kamer, maar we mogen er niet naar kijken, zei de voorzitter. En toen ging iedereen dat nog meer doen.

Die prachtige toepassing van Wegners ‘ironic process theory’ (1987) zagen we vorige week in actie toen Kamerlid Laurens Dassen van Volt de PVV ‘extreemrechts’ noemde. Kamervoorzitter Martin Bosma (zelf van de PVV) greep onmiddellijk in en verbood de Kamer om dat woord te gebruiken, „omdat het een nazi-vergelijking” was. Vervolgens gingen andere Kamerleden dat woord nog veel meer gebruiken, en wijdde elk mediakanaal een tekstbox aan de correcte definitie van extreemrechts.

Iedereen had het erover. Tegelijkertijd weet elke sociaal- en geesteswetenschappelijke onderzoeker dat het weinig zin heeft om intrinsiek omstreden begrippen van een absoluut interpretatiekorset te willen voorzien. Daar barsten ze binnen de kortste keren toch weer uit. Het is een stuk interessanter om de ontwikkeling van die discussie te bestuderen, en te bekijken welke functie zo’n begrip eigenlijk heeft.

De partijen die de huidige coalitie gaan vormen staan niet bekend om hun angst voor hyperbolen. Ze zijn meestal strijders voor het vrije woord, hoe extreem ook. En toch was het PVV’er Bosma die het begrip in de ban wilde doen en probeerde een taboe te creëren.

Opwaarts denken

Elk democratisch arrangement heeft z’n eigen morele onderbouw. De Amerikaanse rechtsfilosoof Ronald Dworkin noemde dat het ‘morele paradigma’ van een bepaalde politieke gemeenschap, dat wat alle leden van de gemeenschap met elkaar verbond en voor iedereen ook beschikbaar hoorde te zijn. Dat kan de strijd voor emancipatie en burgerrechten zijn. Of juist het opkomen voor een volstrekt vrije markteconomie en een zo’n klein mogelijke staat. Maar er zit een ‘eschatologie’ achter, een opwaarts denken: een strijd voor een betere toekomst, berustend op een bepaald mensbeeld, een idee van een samenleving die voor alle leden van de gemeenschap gelijkelijk beschikbaar is. Dat is iets anders dan de puur utilitaire of technocratische visie die democratie ziet als een pragmatisch arrangement dat zoveel mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen moet opleveren (de Benthamiaanse benadering). Dworkin pleitte voor een moreel ijkpunt. Volgens hem heb je dat nodig wanneer de pragmatiek schipbreuk lijdt op botsende principes op wat dan goed voor welke meerderheid is.

Je zou zeggen, zoiets kunnen we anno nu goed gebruiken, zo’n moreel ijkpunt.

De grote volkspartijen hadden allemaal ergens nog zo’n ideële blauwdruk liggen, al dan niet verstoft in een laatje van hun wetenschappelijk bureau. Maar de nieuwe partijen? NSC-partijleider Omtzigt gaf het zelf toe: aan het bespreken van mensbeelden, van onderliggende waarden, waren de onderhandelende partijen niet toegekomen. De consensus over de banale zaken van het leven, zoals pensioenen, was al broos genoeg. (Let wel: het gaat me hier niet om een godsbeeld of om een concept van een heilstaat, het gaat simpelweg om een mensbeeld en een specifieke voorstelling van wat het goede samenleven is).

Daarom was de poging van Bosma zo interessant. De nieuwe coalitiepartijen hebben geen blauwdrukken voor een opwaartse beweging. Ze hebben precies het tegenovergestelde: ze opereren vanuit het taboe. Don’t mention the war. Wij zijn geen nazi’s.

Dat is een geniale zet, want met dat zwarte gat van de-term-die-niet-gebruikt-mag-worden, zuigen ze alle energie uit de oppositiepartijen. Zodra oppositiepartijen toch met die morele knuppel van extreemrechts gaan zwaaien, slaan ze zichzelf op de vingers. Bosma had het goed gezien, elke keer wanneer hij zichzelf en de PVV als slachtoffers van ‘stigmatisering’ en ‘demonisering’ weet neer te zetten, levert dat virtuele zetelwinst op.

Het probleem is natuurlijk niet de term ‘extreemrechts’. Die term heeft goede papieren. Hij werd in Nederland in 1930 al gebruikt om ultrarechtse partijen in Duitsland aan te duiden die opkwamen voor een nationale volksgemeenschap en die afstand namen van opvattingen over universele rechten en gelijkheid, zoals inderdaad de NSDAP. Maar het was altijd ook een relatief begrip: extreemrechts is extreem ten opzichte van het midden.

Een moreel ijkpunt

Kortom, extreemrechts is een fluctuerend begrip dat je prima kunt gebruiken, en op de PVV kunt toepassen, ware het niet dat onze politieke gemeenschap er een moreel ijkpunt van heeft gemaakt. En dat is zonde.

Ja, de Shoah en de vernietigingsoorlog zijn een zwart gat in onze moderne geschiedenis. Maar net als de obsessie met genocide in de debatten over Israël en Gaza is het zeer problematisch om alle andere moraliteit daar tegen weg te strepen. Zijn er dan geen andere ijkpunten om aan te duiden wat verwerpelijk is? Of nog beter: om aan te duiden wat juist moreel hoogstaand handelen is? Waarom hebben we daar de nazi’s en hun genocide voor nodig? Kunnen de oppositiepartijen geen lans breken voor een duidelijk moreel ijkpunt voor een rechtvaardig bestaansminimum? Kan Omtzigt niet uitleggen of hij zijn sociaal contract en bijbehorend mensbeeld baseert op Hobbes (de mens is zelfzuchtig) of op Rousseau (de mens is vrij)? En kan de PVV dan eindelijk eens uitleggen wat het morele ijkpunt van hun volksgemeenschap is, en hoe gezellig dat gaat worden voor de toekomende generaties Nederlanders?

Kortom, hoe kom je van die roze olifant af? Niet door hem in de ban te doen en er tegen strijden, maar door een betere te bedenken.

Beatrice de Graaf is hoogleraar geschiedenis van de internationale betrekkingen in Utrecht.