Mijn dingen-zoektocht leidde me naar Pennsylvania, naar een streek bekend om zijn antiekzaakjes en yard sales. Maar het waren de billboards die mijn aandacht trokken: advertenties voor de ‘Philly Cheesesteak’, een beroemd regionaal gerecht waarbij de steak zwemt in de gesmolten kaas. Ik stopte bij een diner. Om me heen werden de steaks rondgebracht. Het waren ontegenzeggelijk objecten, dingen.
Twee vragen dienden zich aan:
1. Wanneer wordt een dier een object?
En 2. Wat zegt het desbetreffende dier-object over de streek of het land waar het als lekkernij geldt, wat symboliseert het?
De verdingelijking van een dier vindt volgens mij niet plaats op het moment dat het gedood wordt. In al die eeuwen dat we uit noodzaak joegen, bleef het dier een dier, ook als het werd omgelegd, zelfs wanneer het in stukken werd gehakt. Het cruciale moment in de verdingelijking: wanneer de stukken van het dier niet langer herkenbaar zijn als een deel van een geheel. Dat geheel noemen we het organisme, het leven. Zonder geheel zijn de delen geen delen meer, maar objecten. Onlangs ging een filmpje viral van een Gen Z’er die bekende dat ze laatst pas ontdekte dat ‘kip nuggets’ uit kip bestaan: voorheen dacht ze dat kippen ze gewoon graag aten.
Het vlees der vlezen is steak, aldus de Franse filosoof Roland Barthes. In zijn Mythologieën (1957) noemt hij de steak het summum van Fransheid, omdat die, net als wijn, past in de ‘sanguine mythologie’, de mythologie van het passievolle bloed. „Bloederigheid is de raison d’être van de steak”, schrijft hij, hoe rauwer het vlees, des te meer de eter ervan in contact staat met de voorvaderen, met jagen en doden en oorlog. Volgens Barthes neemt de steak een unieke plek in tussen mythologie en consumentisme, en is hij „deel van de natie” of zelfs „het vlees van de Franse soldaat”.
Hij noemt een oude film, Deuxième Bureau contre Kommandantur (1939), waarin een Franse verpleegster ontdekt dat iemand die ze heeft geholpen een spion is. „En om dan te bedenken dat ik hem steak heb gegeven!”, roept ze uit. Het verraad was niet zozeer het verraad zelf, maar dat de spion haar ertoe had verleid hem het bloederige landshart te schenken.
Sinds de jaren van Barthes is vlees meer en meer opgeschoven richting consumentisme (draaiend om producten) en weg van de mythologie (draaiend om verhalen). Zeker in de Verenigde Staten, waar vlees eten nauw verbonden is met consumptieve vrijheid. In reclames over grills en barbecues wappert altijd een Amerikaanse vlag en is de onderliggende boodschap vergelijkbaar met die aangaande wapenbezit: van ons vlees blijven ze af. Ik ken geen land waar vlees zozeer is verdingelijkt als Amerika. Beef jerky, pork rinds (chips van varkensvel), chips-met-bacon-smaak.
Dat vlees ooit deel heeft uitgemaakt van een dier, en past in een ‘sanguine mythologie’, lijkt hier op de meeste plaatsen vergeten. Vlees draait om de vrijheid niet beperkt te worden. Vandaar ook de Philly Cheesesteak, een gerecht dat draait om het niet maken van keuzes. Méér vlees dan bij welk ander gerecht, méér kaas, méér jus. Het ding dat hier op de borden ligt, is het recht op overvloed. (In zijn boek signaleerde Barthes de beginstadia van de toe-eigening van de steak door de Verenigde Staten al; hij vond het niks.)
Denkend aan vlees-dingen in Nederland kun je niet om de kroket/bitterbal heen. Wat vertegenwoordigt dit object? Die typisch Hollandse staat van zijn, waarin onze hang naar comfort, oppervlakkig sociaal contact en vrijblijvendheid elkaar perfect in evenwicht houden, noemen we ‘gezelligheid’. Amerikanen eten een steak en denken: we zijn vrij. Wij nemen een bitterbal en stralen uit: kijk ons, we zijn gezellig. Op die manier wordt het vlees-ding een symbolisch middel, dat we nodig hebben om ons ‘over te geven’ aan onze verlangens. Dat is het moment waarop het ding een symbool wordt.
In deze diner in Pennsylvania vroeg ik de serveerster of ze ook iets anders dan cheesesteak hadden. Ik kreeg niet de indruk dat ze mijn vraag begreep.
Ik vroeg laatst aan onze uroloog hoe het toch kan dat wanneer je ongeneeslijk ziek bent, het de meeste tijd lijkt te gaan over poep en pies. Als een soort dubbele kopstoot; lamme poot – hoge nood, moe en zwak – broek met kak. Het leven van B., ooit bedreven in het publiek vertolken van oude gestreken meesterwerken, met nadruk op weinig vibrato en veel helderheid van klank, leunt grotendeels op de klok van de aandrang.
Die rinkelt dus om de haverklap, want MS mag dan gaan over slechte geleiding langs haperende zenuwbanen, het laat zich de laatste tijd beter vertalen in ‘als er nu niet iets gebeurt, dan doe ik het in mijn broek!’. Zo’n sjieke naam voor zo’n ordinaire ziekte houdt geen enkele rekening met de dagelijkse terreur van wat wij hier technisch the underneath noemen.
Ik doe dat wel. Op straffe des doods ruk ik B. op de meest riskante plekken van onze fiets, uit de auto of haar rolstoel, voor instant verlichting. Op de vluchtstrook, achter een winkelkarretje, onder een afdakje, tussen twee autodeuren. Omdat haar wanhoop de ondergrens, de bottom line, heeft bereikt.
Als haar mobiele grijpstang, tussenwand en rugleuning heb ik dat altijd hoogst gênant gevonden. Ik help haar, maar voel ook tegenzin. Terwijl B. zit weggedoken tussen de auto en mijn knieën, de fiets en mijn knieën, de heg en mijn knieën, of het vrije uitzicht en mijn knieën, steek ik er met mijn 1,73 meter nog altijd hoog bovenuit. Ik houd dan de omgeving scherp in de gaten, om te zien of er ergens aan de horizon, of op een meter om de hoek, plotseling een argeloze getuige verschijnt.
Van een afstand lijkt dat gesjor met elkaar op een duister ritueel
Van een afstand lijkt dat gesjor met elkaar op een duister ritueel, want ik sta dus áchter B., terwijl ik zo behendig mogelijk haar broek omlaag stroop en zij op kruishoogte net onder de horizon zakt, omlaag getrokken door haar spasmes, en omhooggehouden door mijn rug. De inspanning die dat overeind houden van háár inspanning mij kost, moet van het aangelopen rood in mijn gezicht afspatten. Precies dat plaatje houd ik liever voor mijzelf.
Niet dat zij daar maar een moment over inzit. Door haar hoofd gaat maar één ding, en dat is de weg naar buiten. Geen mens zo daadkrachtig als hij die verlossing zoekt, alsof de wereld niet bestaat. Ik voel haar opluchting tegen mijn knieën leunen, trek haar overeind, en kleed haar weer aan.
In de pakweg acht jaar dat we in het openbaar in hoge nood versmolten zijn, zijn we nog nooit betrapt. Alsof er ergens een rem tussen hemel en aarde bestaat, die voorkomt dat de hele wereld te vroeg de hoek om loopt, langs komt fietsen of inparkeert. „Dat doen we best goed hè”, zegt B. blij en opgelucht, terwijl ik het wc-papiertje onder de groene zoden moffel.
Dan pas klinkt bij klokslag de vrolijke fietsbel van een goed afgestemd ANWB-stel, stapt een kloeke bestuurder zonder blikken of blozen handsfree in de auto ernaast, en trekt een drukke moeder het winkelkarretje met maxicosi-rek uit de rij. Wij doen dan neusbloedend ons argeloze ding en stappen op, stappen in en rijden weg.
Al jaren droom ik van een verhaal dat alleen maar uit beginzinnen bestaat. De belofte waarmee ze geladen zijn maakt openingswoorden onweerstaanbaar. Onbetreden sneeuw. De glimmende oppervlakte van een apparaat dat je net hebt ontdoosd (waarom hebben wij dat woord niet?), gevolgd door het lospulken van de beschermfolie.
Unboxen is veel meer dan uitpakken alleen. Het gaat om de totale ervaring van een ‘eerste keer’, merkte ik onlangs weer, bij het openen van de kartonnen sarcofaag, trapeziumvormig, van een Spaanse gitaar. De warme, harsachtige geur van het verse palissanderhout, de honingglans van de lak, de eerste snaar die ik, argeloze beginneling, aansloeg.
Het Japanse zenboeddhisme heeft een term voor de onbevangen nieuwsgierigheid waarin je verkeert als je je geest kalm en alert maakt. Shoshin, letterlijk een ‘begin-geest’. Ik moest eraan denken bij een gelegenheid die het verst van zo’n begin af staat: een uitvaart, van een schoonoom (waarom hebben wij dat woord niet?). Mark (75) was beeldhouwer. Twee spreeksters, vroegere leerlingen, vertelden onafhankelijk van elkaar over dezelfde ervaring. Toen ze voor het eerst achter zo’n klomp steen stonden, vol ideeën en ambities, had hij gezegd: „Probeer er eerst maar eens een interessante deuk in te slaan.”
Als puber had ik me al door het klassieke werk Zen-begin (1976) van zenmeester Shunryu Suzuki geworsteld en uitroeptekens gezet bij deze zin: ‘De geest van een beginner heeft vele mogelijkheden, de geest van iemand die ervaren is maar enkele.’
Dat het inmiddels een geliefd citaat is voor op theemokken en yogamatten is niet verwonderlijk. We leven in een tijd die geobsedeerd is door het nieuwe, het jonge, het begin. De beginner’s mind is het zoveelste tinkelende ijsblokje in de cocktail van start-up, pitch deck, hackaton, rebranding en rapid prototyping.
De neomanie heerst in alle sectoren, ook in het openbare bestuur.
De neomanie heerst in alle sectoren, ook in het openbare bestuur. Na de regering van nieuw elan en een nieuwe bestuurscultuur hebben we nu een kabinet van nieuwkomers die een nieuw sociaal contract willen of anderszins een nieuwe wind laten waaien.
Vanuit die ‘mindset’ zitten we nu opgescheept met een regeerprogramma waarin het woord ‘innovatie’ vijf-en-tachtig keer voorkomt, als panacee tegen elke crisis (asiel, natuur, landbouw, wonen). Joehoe! Het leven wordt één onophoudelijke unbox-sessie. ‘Zie, ik maak alle dingen nieuw’, zegt de grote unboxer in Openbaringen 21. Onze coalitie van nieuwelingen zegt: ‘Kijk eens, we maken alles innovatief!’ Ik denk: sla er eerst maar eens een interessante deuk in.
Onbevangen mentaliteit
Innovaties kun je in twee categorieën verdelen. Er is het soort uitvindingen waar je de vergadertafels en scrumsessies doorheen ziet schemeren. De HidrateSpark is een waterfles met bluetoothverbinding die opgloeit als je moet drinken. De HAPIfork, ook verbonden aan een app, is een vork die bijhoudt hoe snel je eet. De Quirky Egg Minder vertelt je hoeveel eieren je nog in je koelkastrekje hebt. De iKettle is een waterkoker waarvan je, geloof me, absoluut niet wilt weten wat hij allemaal kan.
Daarnaast heb je de vindingen die een aanmerkelijk langer leven zijn beschoren. Neem het theezakje. Rond 1900 was er een theehandelaar die zijn product altijd in tinnen blikjes verstuurde. Toen de prijs daarvan steeg, stopte hij zijn monsters in kleine zakjes van zijde. De gebruikers dompelden die in kokend water, in de veronderstelling dat dit zo hoorde.
Die hadden een onbevangen blik, een beginnersgeest, en ook de theehandelaar zélf was opmerkzaam op dit onvoorziene gevolg. Hij zag een mogelijkheid, die hij vervolgens ging uitwerken en verfijnen.
Het theezakje is een innovatie waarbij shoshin werkzaam is, de onbevangen mentaliteit die het hele verschijnsel ‘theezetten met voorverpakte bladeren’ benadert alsof je het voor het eerst tegenkomt. De spelende geest is niet gericht op specifieke effecten, wat al die Tell Sell-noviteitjes wel nastreven. Die hebben gemeen dat de kernfunctionaliteit iets ouds is en vaak bij toeval ontdekt (magnetron, klittenband, röntgenstraling, cornflakes) – met daaromheen een schil van ‘nieuwe technologie’. Tekenend voor een cultuur waarin de levenscyclus van ideeën zich beperkt tot het begin.
Ook de consument wil steeds weer het unbox-moment ervaren, en na het dopamineshot verdwijnt het prulletje naar de achtergrondruis van het dagelijks leven.
Door de wasstraat
De klassieke structuur van begin-midden-eind, waarin een idee of ervaring rijpt, transformeert, en uiteindelijk zijn voltooiing bereikt, is op veel gebieden losgelaten. Alleen nog koppen lezen, scrollen door sociale media, daten, stedentripjes, nieuwe restaurantconcepten, mode, bevliegingen (Duolingo, gitaar leren spelen).
Die middenfase ís ook verdomd lastig. Daar zijn we nu, na 52 beginzinnen, ook beland. Weg onbetreden sneeuw. En in dat gitaarspelen, na de eerste weken dat ik begeesterd door de lesboekjes en YouTube-video’s vloog, komt nu ook de klad. Ik blijf steken bij de vijfde étude uit de innovatieve methode van Fernando Sor (1778-1839).
Hoe krijgen we de geest van de beginner terug in de rijpingsfase? Bij het schrijven volg ik een methode die soms werkt. Loopt een scène of dialoog niet lekker, dan snijd ik die los om die op een apart vel binnenstebuiten te keren, te bewerken, te snoeien en te plagen met alle gekke invallen. Door het obstakel op te vatten als iets zelfstandigs en nieuws kan ook de beginnersgeest opvlammen. Rol je struikelstenen dus door wat ik hierbij plechtig ‘De Wasstraat Van Shoshin’ doop.
Die formule laat meteen ook het gevaar zien. Mijn wasstraat is wat bij Google ooit de ‘20-procentregel’ was: werknemers mochten één vijfde van hun tijd besteden aan spelen en aanklooien. In de praktijk schijnt daar weinig meer van terecht te komen, en misschien is dat het probleem met al die bedrijven met ‘labs’ vol pingpongtafels en Post-its. Je ontkomt er niet aan dat het toch doelmatige ruimtes worden, die onverwachte ideeën móéten produceren. We downloaden Duolingo en bestellen een Spaanse gitaar om ons taaie midlifebrein weer flexibel te maken, buiten onze comfortzone te stappen, enzovoorts, maar aan het einde van de dag staat er een groen uiltje in je telefoon te jengelen waarom je niet oefent en dat je je streaks verliest. Het spelen is verworden tot de zoveelste routine. Zonder shoshin is dit het stadium dat je het opgeeft en je app of instrument inruilt voor weer een nieuwe bevlieging om mindfuller te zijn.
Shoshin is geen mentale resetknop. Het gaat er niet om steeds weer opnieuw te beginnen, maar juist om in de ploeterfase de kinderlijke onbevangenheid te hervinden van het begin. Enthousiast een initiatiefwet lanceren of een beginzin schrijven, dat kan iedereen. Maar iets laten rijpen en tot een goed einde brengen – dat is zeldzaam.
Mislukte lijm
Tot mijn plezierige verrassing word ik af en toe uitgenodigd bij creatieve heisessies. Wat ze allemaal gemeen hebben is, naast het dragen van vrijetijdskleding, het gebruik van Post-its. Doorgaans worden die tijdens de ‘spelsituatie’ op een wit bord geplakt. De Post-it is het kroonjuweel van elke brainstormsessie. Terwijl dit iconische instrument nu juist géén vergaderproduct is maar een innovatie van het type ‘theezakje’. Het is een schitterend verhaal dat laat zien dat de beginnersgeest in alle opeenvolgende fasen werkzaam is bij de ontwikkeling van iets wat langer mee zal gaan dan de smart toaster, de bananensnijder en de plastic sneeuwballenmaker.
In de jaren zestig was een werknemer van het Amerikaanse chemiebedrijf 3M op zoek naar sterke lijm, maar hij vond per ongeluk een lijmsoort die juist gemakkelijk losliet. Jaren later worstelde een andere 3M-werknemer die in een koor zingt, met de briefjes die hij in het partiturenboek stopt en die er steeds uitvielen. Hij herinnerde zich ineens die mislukte lijm van zijn collega, en samen begonnen ze te experimenteren, met een papierrol in de enige kleur die toen toevallig bij de restanten lag: geel. Bij de eerste marketingpogingen sloeg het dood, maar toen ze het gratis aan gebruikers gaven, werd het een succes. Het product was zijn eigen marketing, omdat men het op documenten ging plakken en iedereen die het ontving werd nieuwsgierig, trok het eraf, begon ermee te spelen, en kocht vervolgens zelf een blokje in de winkel.
Shoshin is een geest die vragen stelt. Het gaat om ontdekken in plaats van presteren
De verleiding is groot om de geboorte van de Post-it te zien als een opeenvolging van stomme toevalligheden, maar daarmee ga je voorbij aan de geest van shoshin. Zonder de opmerkzaamheid in al die fasen was het wonder niet in deze omvang gebeurd. Shoshin is een geest die vragen stelt. Niet: wat kan ik uitvinden? Maar: wat als ik mijn papiertje in mijn koorboek eens kon vastplakken. Wat als ik die d-snaar eens neerhamer met mijn ringvinger en dan… Het gaat om ontdekken in plaats van presteren. De les van Post-it is: geef de rijpingsfase een eigen speelruimte.
Hetzelfde geldt voor die theezakjes. Die heeft de Duitser Adolf Rambold later verfijnd: het zakje kreeg twee afzonderlijke kamers, een touwtje en een vastgeniet kartonnetje met het merk erop. Hier zien we shoshin opnieuw aan het werk: het richt zich niet op het ‘verpakkingsprobleem’ maar op de interactie met heet water. Het succes van duurzame vernieuwingen ligt niet in het aha-moment maar in de bereidheid om in elk stadium van de evolutie weer terug te keren naar de beginnersgeest.
Niemandsland wordt platgemaaid
Kunnen we dit toepassen op ons innovatiekabinet? Misschien. In plaats van steeds weer nieuwe bewindspersonen die steeds weer totaal nieuwe oplossingen zoeken, zou de beginnersgeest het beleid op een bestendigere manier kunnen vernieuwen.
Bij de stikstofproblematiek wordt de oplossing telkens gezocht in een technocratisch antwoord (meer innovaties in de landbouw, betere filters in de industrie) of een verkramping (regels aanscherpen, beperkingen opleggen). Die benaderingen leggen allerlei nieuwe lagen boven op de al bestaande complexiteit, waardoor we nog verder in het moeras zakken. Het gevolg is dat niets echt beweegt.
Voor duurzamere vernieuwing zijn er lege ruimtes nodig in ons beleid. Boeren die experimenteren. Wijken die zelf bepalen hoe ze verduurzamen. De overheid zou doelbewust regelvrije zones kunnen instellen, waar bewoners en boeren zelf nieuwe woon-, landbouw- of natuurbeheerconcepten verkennen, zonder bestemmingsplannen, en vooral ook: zonder de druk te voelen dat er daadwerkelijk een oplossing uit komt.
Ze verbannen de broedplaatsen en bedelven de rafelranden onder regels
O ja, zulke lege ruimtes zijn er wel, maar de overheid lijkt ze niet werkelijk te omhelzen. Er bestaan allerlei projecten waarin ‘de kunstenaarsmindset’ wordt ingezet bij sociale of ruimtelijke vraagstukken: een artistiek proefproces met de Noordzee als een rechtspersoon, de transformatie van een arme naar een duurzame wijk door bewoners zelf te laten meeknutselen, of een collectief onderhouden stadswildernis. De podcastWat doet dat hier? (2022) van kunstmagazine BK Informatie geeft hier een mooie staalkaart van.
Het probleem van zulke proeftuinen is alleen, zo vertellen sommige van deze makers, dat ze een niemandsland vormen tussen ‘kunst’ en ‘sociaal werk’, en de meeste beleidsmakers weten zich geen raad met niemandslanden. Dus maaien ze die plat. Ze verbannen de broedplaatsen en bedelven de rafelranden onder procedurele regels.
‘Schoonoom’ Mark was ook betrokken bij zulke broedplaatsen, en kon zich ook druk maken over de bureaucratie waarmee die te maken kregen, en de strubbelingen met de overheid. Na de uitvaart, een prachtige zomerochtend op een oude Haagse begraafplaats, fietste ik langs allerlei ministeries en overheidsgebouwen waar die dag duizenden Post-its gingen worden geplakt. Ik dacht aan kunstenaar Joseph Beuys (1921-1986) die de samenleving opvatte als een ‘sociale sculptuur’ die iedereen – ‘Jeder Mensch ist ein Künstler!’ – hielp vormgeven.
Zo is dat, dacht ik. Maar laten we eerst maar eens proberen er een interessante deuk in te slaan.
De motor is te groot, veel te groot. Hoe absurd kan het worden? Alfa-blokken kunnen uit de aard der zaak niet groot en sterk genoeg zijn. Maar de Giulia Quadrifoglio, sterkste aller Alfa’s, is onder curatele van de Nederlandse wet nog maar een schim van zichzelf. Honderdtien rijd ik, bij optrekken soms even 145, want daar zit je met 520 pk natuurlijk zo. Maar de snelheidsmeter gaat tot 330 en daar zal de naald nimmer in de buurt komen, al haalt hij 308. Drie-hon-derd-en-acht. Een Italiaans sedannetje in de zakenklasse.
Zoom in voor alle details van de Alfa Romeo Giulia Quadrifoglio Klik op de punten voor uitleg over de details.Foto Merlijn Doomernik
Akoestisch en fysiek is deze opper-Giulia in theorie een beest. Een man geeft gas, daar gaat dit over. De ziekte is in autokringen wijdverbreid. Ik ken een spichtige veganist met de aandoening. Die gaat bij elke Alfa door de grond. Verstijfd van verrukking zag ik hem de groene testauto aanschouwen, kraaiend als een verliefde tenor in een volksopera. „Ah! Passione! Gran Dio!” Dan, met de ironie van de alfist: „Is er al iets kapot?” De omslag is geen stijlbreuk. De spot met de gebreken van en de verscheurde gevoelens over Alfa’s horen bij het liefdesritueel. Diep in zijn hart wil de alfist failliet gaan aan zijn liefde. Hij noemt het overgave en wij buitenstaanders moeten maar begrijpen dat het moed is, de bereidheid hartenbloed te plengen voor zijn verterende genot. Die tragikomedie gaan we óók missen als het speelveld voor de groene door Europa is ontruimd. Veel tijd rest hem niet met een CO2-uitstoot van 229 gram per kilometer. Maar wat een geile machine. De ijskoude greep van de aluminium schakelpaddles achter het stuur drijft ook mij tot extase. Dat die op links de richtingaanwijzer nogal in de weg zit is geen thema. Richting aangeven is overbodig. Normaliter zit toch niemand achter je. Nu wringt daar voor Nederlandse klanten wel de schoen. Gas geven is hier onmogelijk, en het is een groter bezwaar dan ik dacht. Een beetje EV heeft ook honderden pk’s, maar die zijn meteen standby. Om ze er bij de Alfa uit te krijgen moet je toeren maken op meters die je niet hebt. Op de snelweg draait de Giulia amechtig 1.800 toeren. De motor klinkt als de verstikte nachtmerrie van een beer in winterslaap. Je moet de achttraps automaat minsten drie verzetten terugschakelen om er weer hoorbaar leven in te blazen. De vier uitlaatpijpen van de firma Akrapovic sterven van astmatische verveling. In een auto waarin klankgenot zo essentieel is kan dat problematisch worden. Bij 2.500 toeren begint de motor weer te klinken als een motor, maar dan ben je er op de belevingsschaal van de alfist nog lang niet. Hij gaat pas leven bij 4.000. Helaas rijd je dan 160 en dat vindt zelfs Schoof 1 niet goed. Deze auto heeft je als een bankschroef bij de ballen.
Foto’s: Merlijn Doomernik
Ecologische bijvangst
Dus sluit je braaf aan in de leasecolonne met een tot 590 kilometer oplopende actieradius als welkome ecologische bijvangst. Straks ga ik nog een Hollands compliment uitdelen voor zijn spaarzaamheid. Hij rijdt niet eens spartaans voor een vermomde sportwagen, ondanks die met carbon beklede racestoelen voorin. Er is zowaar een draadloze telefoonoplader, de spiegels zijn behoorlijk en de Alfamasochist komt volledig aan zijn trekken. De ruitenwisser bibbert nu al hoopvol en de labiele bluetoothkoppeling vergt een doctoraal spoorzoeken. Benzine slikken vindt de Quadrifoglio moeilijk, wat gezien zijn dorst merkwaardig is. De pomp slaat bij het tanken om de anderhalve liter af. Hier hoef je niet zo vaak, maar de Duitse Alfaman die wel plankgas mag, staat na maximaal vierhonderd kilometer met een lege tank. Oergeestig dat een auto waarin EV-rijders hartstochtelijk zullen worden bespot bij intensief gebruik niet verder komt dan een elektrische middenklasser.
Maar wat een prachtige hommage is de Alfa aan die Welt von Gestern, toen autorijden nog mechanische muziek was. In historisch perspectief is hij de laatste stoomtrein. Motorisch is hij een gelopen race, maar hij is er dan toch maar, postuum visitekaartje van een merk dat het gevoelsleven zo plat maakte als het voor de mannenpraatgroep was. Met wat geluk blijft hij als verzamelaarsobject zijn anderhalve ton waard. Normale alfisten kopen voor de prijs van een Polo een gebruikte viercilinder Giulia met 280 pk. Dan zijn de spierballen op de schaal van het land, en het rijdt even machtig.