Crisisgeneratie of generatiecrisis

Wat is er toch aan de hand met de jeugd? De vraag klinkt steeds vaker, zeker sinds de coronatijd, toen bleek dat jongeren in toenemende mate last hebben van angst en depressie. Maar de problemen dateren al van daarvoor: sinds het begin van de jaren ’10 is er wereldwijd een opmerkelijke daling in het welzijn van jongeren.

Twee onlangs verschenen boeken proberen het verschijnsel te duiden. The Anxious Generation van Jonathan Haidt wijst naar smartphones en sociale media als de boosdoener, Bad Therapy van journalist Abigail Shrier zoekt het in de therapeutisering van de samenleving.

Sociaal-psycholoog Haidt is bekend van eerdere boeken als The Coddling Of The American Mind (2018), waarin hij beschreef hoe studenten op Amerikaanse campussen steeds gevoeliger en intoleranter werden. Zijn nieuwe boek is nog gealarmeerder van toon. In de jaren 2010-2015, betoogt Haidt, heeft zich een verandering voltrokken waarvan we de gevolgen nog amper kunnen overzien. Bijna iedereen kreeg een smartphone, en sociale media als Instagram werden, zeker voor jongeren, een vast onderdeel van het dagelijks leven. Dit leidde tot een ‘publieke-gezondheidscrisis’ waarvan Generatie Z, geboren na 1995, het grootste slachtoffer is.

Deze crisis brengt jongeren volgens Haidt op vier manieren schade toe: ze hebben minder real life contact, ze slapen slechter, ze hebben aandachtsproblemen en ze zijn verslaafd. Dit geldt allemaal ook voor volwassenen, maar op jongeren heeft het een grotere impact: zij zijn nog in ontwikkeling. Ze moeten leren zich te verhouden tot leeftijdsgenoten, en de nieuwe technologie kan dit op allerlei manieren verstoren. Waar jongens zich vaker terugtrekken om te gamen of porno te kijken, zijn meisjes juist buitensporig veel met elkaar bezig op apps als TikTok en Instagram. Het gevolg: jongens worden eenzamer, en meisjes angstiger en onzekerder.

Er loopt nog een tweede lijn door het boek. Niet alleen de smartphone heeft jongeren minder weerbaar gemaakt, maar ook de nieuwe, beschermende opvoedstijl die in de jaren tachtig en negentig opkwam, aldus Haidt. Ouders proberen hun kinderen sindsdien af te schermen voor pijn en gevaar in de buitenwereld, waardoor ze er niet meer zelf mee leren omgaan. Als voorbeeld noemt Haidt speeltuinen, waar je je vroeger tenminste nog een flinke bult kon vallen, maar die tegenwoordig geplaveid zijn met rubberen tegels. De smartphone en sociale media kwamen hier nog eens bovenop: de nieuwe kwetsbare generatie werd zonder begeleiding losgelaten in de jungle van het internet.

Dit deel van het boek is, hoewel interessant, minder goed uitgewerkt dan de rest. Anders dan de hoofdstukken over technologie gaat het expliciet alleen over de Angelsaksische wereld. Ook lijkt het vooral te draaien om de opvoedfilosofie van de middenklasse, waardoor het een beperktere reikwijdte heeft.

Haidts boek leidde meteen tot controverse. Hij overdrijft de problemen van smartphones, schrijven sommige vakgenoten. Vaak geciteerd is een recensie in Nature door hoogleraar psychologie Candice Odgers, die vindt dat Haidt correlatie met causatie heeft verward. Dat tieners die veel op sociale media zitten vaker depressief zijn kan immers ook komen doordat depressieve tieners vaker op sociale media gaan. Haidt zelf weersprak Odgers’ kritiek in een reactie op zijn blog After Babel, waarin hij alle onderzoeken op een rij zet die wél op een causaal verband wijzen. Het zijn er nog niet veel, erkent hij, maar het fenomeen bestaat dan ook pas net.

Sociale-mediastress

Nog los van de vraag of het causale verband onomstotelijk is vastgesteld, kun je je afvragen of een gebrek aan sluitend bewijs betekent dat je het onderwerp moet negeren. Er was ook lang geen sluitend bewijs voor het verband tussen roken en kanker. Soms kun je best alvast wat redelijke maatregelen treffen, zoals een smartphoneverbod op school, terwijl de wetenschap verder onderzoek doet.

Daarnaast zijn Odgers’ alternatieve verklaringen niet echt overtuigend. Ze noemt „toegang tot vuurwapens, blootstelling aan geweld, structurele discriminatie en racisme, seksisme en seksueel misbruik, de opioïdencrisis, economische tegenslag en sociale isolatie” als mogelijke oorzaken van de toegenomen psychische problemen onder jongeren. Maar dit verklaart niet waarom jongeren er ook buiten Amerika en ook in welvarende kringen last van hebben.

Of je Haidts boek overtuigend vindt hangt waarschijnlijk mede af van je eigen ervaringen, en je gedachten daarover. Ikzelf (geboortejaar 1986) maakte in mijn tienerjaren de opkomst van het internet mee, wat betekende dat ik als vijftienjarige na schooltijd plaatsnam achter mijn vaders computer om met chatprogramma MSN te converseren met klasgenoten. Dit leidde tot aanzienlijke stress: soms praatte iemand niet terug, of waren er zelfs aanwijzingen dat ik was geblokkeerd. MSN bracht de logica van het schoolplein naar mijn huis. Maar het verschil met nu was levensgroot: als mijn vader zijn computer nodig had moest ik weer gewoon naar MTV kijken of één-op-één-telefoongesprekken voeren met vriendinnen. De logica van het schoolplein had beperkte grip op mijn privéleven.

Ik kan me bijna niet voorstellen hoe het is om elk uur van de dag in contact te staan met leeftijdgenoten: om constant te moeten leven met hun oordelen of zelfs maar hun aanwezigheid. Daarom kan ik me intuïtief vinden in Haidts these. Dit neemt niet weg dat zijn boek niet het hele verhaal vertelt. Dat gaf hij zelf ook toe in een interview in The New York Times. Haidt verwees daarin naar Abigail Shrier, die volgens hem in Bad Therapy „een belangrijk deel van de puzzel” beschrijft.

Therapeutenjargon

Shriers boek gaat over de therapeutisering van de samenleving en dan met name van de jongste generatie. We hebben weerbaarheid als waarde ingeruild voor kwetsbaarheid, aldus Shrier. Dat is een zichzelf versterkend mechanisme: hoe meer we inzoomen op kwetsbaarheid, hoe meer kwetsbaarheden we ontdekken, totdat we onszelf de hele dag als een gewonde kat liggen te likken.

Shrier bespreekt de therapeutisering op verschillende terreinen. Zo krijgen steeds meer kinderen diagnoses als ADHD en autisme, gaan ze steeds sneller in therapie en wordt er ook buiten therapie, zoals in het klaslokaal, in therapeutenjargon tegen ze gepraat. Alles heet een trauma en is onveilig, zegt Shier, en daardoor voelt het ook eerder traumatisch en onveilig. Wat je aandacht geeft, groeit.

Wat al deze verschijnselen gemeen hebben is dat tegenslag en ongemak buiten het normale worden geplaatst. Daardoor ervaren kinderen en jongeren ze niet alleen eerder als een probleem, maar missen ze ook de vaardigheden om ermee om te gaan. Hierin sluit Shrier aan bij Haidts kritiek op de moderne opvoedstijl.

Shrier gaat er met gestrekt been in. Haar toon is polemisch en vaak spottend: ze klinkt als een typische Generatie X’er die vindt iedereen na haar gek is geworden. Daarvoor levert ze veel bewijs aan, zowel wetenschappelijk als anekdotisch. Soms vraag je je af of ze wel haar best heeft gedaan ook onderzoekers te vinden die het niet met haar eens zijn, maar op zichzelf zijn sommige voorbeelden veelzeggend genoeg. Schokkend is de passage waarin ze beschrijft hoe haar zoon, die leed aan hevige buikpijn, door de arts werd onderworpen aan een lijst met vragen als: „Hoe vaak heb je de afgelopen weken verlangd dat je dood was?”, en: „Heb je ooit geprobeerd zelfmoord te plegen?”. Shrier heeft felle kritiek op dit soort vragenlijsten, die een kwetsbaarheid veronderstellen waarvoor geen enkele aanwijzing is.

Maar die polemische, spottende toon zorgt ervoor dat dit boek niet alleen belangrijk en vaak overtuigend is, maar ook saai en zelfs een beetje irritant. Vanaf het begin weet je al wat het punt is, en vervolgens hoef je alleen maar toe te zien hoe het bewijsmateriaal in de boom wordt gehangen. Neem bijvoorbeeld hoofdstuk 6, over trauma’s. In de eerste twee zinnen beschrijft Shrier hoe haar sterke, optimistische grootmoeder tijdens de geboorte haar moeder had verloren. Dan weet je meteen hoe laat het is: oma heeft iets vreselijks meegemaakt, maar ze klaagt nooit – in tegenstelling tot Gen Z’ers, die allemaal in traumatherapie zouden moeten na zo’n geboorte. En ja hoor, dat is precies hoe het hoofdstuk gaat.

Shrier stapt ook iets te gemakkelijk over een aantal zaken heen. Ten eerste: de huidige jonge generatie groeit wel degelijk op in een moeilijke context. Er ligt veel nadruk op individuele prestaties, terwijl de vooruitzichten op allerlei gebieden (geopolitiek, woningmarkt, et cetera) minder zonnig zijn dan die voor de millennials in hun jeugd. Bovendien moeten Gen Z’ers, zoals gezegd, sinds de opkomst van de smartphone en sociale media voortdurend omgaan met de blikken van anderen. Shrier erkent in enkele pagina’s dat dit een rol speelt, maar gaat er niet verder op in.

Ten tweede: niet iedereen hoeft in therapie, maar dat maakt niet alle therapie slecht. Hetzelfde geldt voor zelfhulpboeken. Te veel navelstaren is niet goed, maar iets meer zelfreflectie zou veel mensen geen kwaad doen. Voor veel van mijn generatiegenoten, die geoefend zijn in praten over zichzelf, is het onbegrijpelijk hoe weinig inzicht hun ouders of oudere collega’s hebben in hun eigen sterke en zwakke punten.

Stoere vijftiger

De vraag is, zoals altijd: waar ligt het juiste midden? Het was interessant geweest als Shrier dit had onderzocht. Maar dat doet ze niet, en daardoor is het boek toch wat te veel een zelffelicitatie van een stoere vijftiger. De soms al te jolige toon helpt daarbij niet mee. Zinnen als: „Het korte antwoord is nee. Het lange antwoord is neeeeeeeeee.” Toch heeft het boek een meerwaarde, vooral in de Verenigde Staten zelf, zo kan ik me voorstellen. Een cultuur die zo spastisch omgaat met oneffenheden in kinderlevens, kan wel wat nuchterheid gebruiken.

Shrier en Haidt komen ondanks hun verschillende zwaartepunten tot vergelijkbare conclusies. Kort gezegd luiden die: het ligt niet aan de boze buitenwereld dat jongeren angstig en depressief zijn, maar aan hun directe omgeving: hun opvoeding en hun mediagebruik. De rol van bijvoorbeeld zorgen over klimaatverandering vinden ze beiden overschat. Grote rampen waren er altijd al, schrijft Haidt, en die leiden gewoonlijk eerder tot een gevoel van lotsverbondenheid dan tot een collectieve depressie. Hoe kan het dan dat jongeren klimaatverandering zelf wel noemen? Volgens Beth, een studentenpsycholoog die Shrier interviewde, geven jongeren graag antwoorden die volwassenen serieus nemen: ‘de ondergang van de aarde’ klinkt als een beter excuus voor somberheid dan ‘iemand deed lullig tegen me op Instagram’.

Ook Shriers en Haidts oplossingen komen deels overeen. Kinderen moeten meer offline, meer spelen, en minder in de gaten gehouden worden. Ze moeten vaker ‘nee’ te horen krijgen: meer (figuurlijke) tikken op de vingers, minder aaien over de bol. Meer vrijheid en meer restricties tegelijk dus. Anders dan Shrier heeft Haidt ook concrete voorstellen: hij pleit onder andere voor smartphonevrije scholen en een sociale-mediaverbod voor zestien-minners. Dat laatste zou door de overheid moeten worden opgelegd, en door sociale-mediabedrijven gefaciliteerd met leeftijdverificaties. Met dit soort regels hoopt Haidt een ‘collectieve-actieprobleem’ op te lossen: ook al zeggen veel jongeren sociale media problematisch te vinden, ze zouden er nooit mee stoppen als hun vrienden erop bleven.

Voordat dit soort drastisch overheidsingrijpen acceptabel wordt, moet er nog heel wat data door de kabels vloeien. Er is om te beginnen meer bewijs nodig van een causaal verband tussen sociale-mediagebruik en psychische klachten. Maar als beginpunt van een maatschappelijk debat, en als informatiebron voor bezorgde ouders, zijn deze boeken zeker de moeite waard.