Column | Café 749

Ik ging naar Café 749 van Orkater: muziektheater in de Centrale Markthal in Amsterdam. Ik werd er met een treintje heen gereden. Alleen dat was al een traktatie.

De voorstelling is deels door amateurs gespeeld en ging over alles waar de paar rechtschapen burgers van vandaag de dag zich zorgen over maken. Woningnood, het einde van alle saamhorigheid, klimaatvrees, stedelijke eenzaamheid, monsterlijke investeringsmaatschappijen. Het ging over een samenleving waarin mensen vergeten zijn voor elkaar te zorgen. Het ging over de vroegere Amsterdamse wethouder De Miranda, die erfpacht bedacht om rijkdom beter te verdelen en woonwijken voor arbeiders uit de grond stampte. Een socialist zoals ze niet meer gemaakt worden, zo werd ook op het podium in alle toonaarden verzucht.

De avond was gespeend van iedere vorm van snobisme. Er werd uit volle borst gezongen, met stakingsborden waarop ‘staakt!’ stond gezwaaid. De vergeten macht van het solidaire volk werd ons onomwonden ingewreven.

Tegen het einde zat ik te huilen.

Nu huil ik veel tegenwoordig. Bij alles wat ik mooi vind, of goed geprobeerd of lief of sympathiek begint het achter mijn ogen te prikken. Als ik zestig ben zal ik met natte ogen door de dagen gaan. Ik heb een oom die ook zo is. We zaten ooit op ons balkon. Uit het niets zuchtte hij diep en stroomden zijn ogen vol. „Bakstenen”, zei hij en raakte de muur aan. „Wat zijn bakstenen toch bijzonder.”

Geert Lageveen schreef Café 749 en speelt de cafébaas. De hele voorstelling loopt hij rond alsof hij er met zijn verstand niet bij kan: de kutyuppen, de dreigbrieven van de investeerder die zijn café komt opkopen, de oude inwoners van de stad die naar Almere zijn verdreven, de pandjesbazen. Lageveen lijkt ook een beetje op mijn oom: zo’n man die zijn hele leven met verbijsterde blauwe ogen de wreedheid van de mens zal aanschouwen. Het was lang geleden dat ik zulk schaamteloos volkstheater had gezien. Of, toen ik er nog iets langer over na dacht: misschien had ik zoiets nog nooit gezien. Alleen maar over gehoord.

Het laatste arbeidersfeestje, tegen de klippen op, dacht ik in het treintje terug naar de echte wereld. Toch fijn dat Geert Wilders niets van kunst weet. Hij zou, als hij kon, de ME op de acteurs afsturen.

Wat is het eigenlijk vervreemdend om tijdens je jeugd braaf te denken dat ‘de boel bij mekaar houden’ bij een samenleving hóórt, om op je achtendertigste in een moreel vacuüm te ontwaken, waar onthechting, zelfbehoud en angst ons in de greep hebben, en het er niet op lijkt dat we in de nabije toekomst ook maar een centimeter dichter naar elkaar toe zullen bewegen.

We hebben het mededogen voor de ander echt overboord gegooid, dacht ik, en keek naar de gezichten van mijn medepassagiers die verdacht trouwhartig terugkeken.

Je tent opzetten bij Dilan Yesilgöz, of bij Geert Wilders, hoe zou dat eigenlijk voelen? Rustgevend? Warm? Of is het daar slechts beter spugen op Frans Timmermans, de vader die ons zo teleurgesteld heeft? Is er ooit iemand geweest die naar Yesilgöz luisterde met tranen in de ogen van ontroering? Is er ooit iemand die geborgenheid ervoer bij een speech van Wilders?

Een baksteen lokt terecht meer tranen uit.

De oude PvdA-taal van saamhorigheid klinkt misschien wat muf en de waterlanders om vergeten dagen zijn borderline seniel. Toch is het uitermate zielig, vooral voor jonge mensen, dat deze koude tijd een blauwdruk voor de rest van hun levens vormt.

Ik vrees voor hun toekomstige verdriet.

schrijft elke week een column. Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.