‘Op een keer was ik in het Rijksmuseum, toen er een wit jongetje naast me kwam staan die zijn handje op de mijne legde. Vervolgens begon hij te wrijven om te zien of de kleur eraf zou komen.” Het is halverwege de jaren vijftig als de Curaçaose kunstenaar José Maria Capricorne (1932) dit meemaakt. Hij is dan net aangekomen in Nederland om daar een opleiding te volgen aan de Amsterdamse Grafische School om kunstenaar te worden. Nu – hij is inmiddels 91 – heeft hij een solo-expositie in het Stedelijk Museum in Breda, waar hij lang heeft gewoond en gewerkt.
De expositie biedt een mooi overzicht van het oeuvre van de kunstenaar, waarin invloeden van onder andere Cobra zich mengen met Carabische thema’s. Capricornes werk is warm, kleurrijk en roept met zijn zachte vormen een vrolijke verwondering op, die vaak in contrast staat met de onderwerpen die erin worden verwerkt. Hij schildert veelal figuratief, waarbij mythische figuren als ‘Nansie’ worden uitgebeeld. Dit scheppingsverhaal over de spin Anansie keert in vrijwel alle Afrikaanse diaspora variaties terug. Met De Zwarte Traan gaf Capricorne uiting aan het diepe verdriet van de Curaçaose bevolking rond de volksopstand ‘Trinta di Mei’, 30 mei 1969. Het schilderij Moederboom, tevens de titel van de solo-expositie, is een ode aan de plantage ‘Esperanza’.
Bij hem thuis in Nijmegen vertelt hij hoe zijn werk zich ontwikkelde, en hoe belangrijk zijn levensjaren in Curaçao waren voor zijn werk.
Hoe was het om op te groeien in het Curaçao van de jaren dertig en veertig?
„Mijn moeder had een grote plantage met fruitbomen, tamarindebomen en mispels. We hielden er ook dieren. Mijn vader had een timmerbedrijf. Hij maakte antieke meubels en doodskisten. Mijn broer en ik hebben vaak gespeeld in die doodskisten. Als kind sta je natuurlijk anders tegenover de dood.”
José Maria Capricorne, KinderspelenFoto Manfred Zobrist
Hoe staat u nu tegenover de dood?
„Ach, je leeft en je gaat dood, hè. Gelukkig ook maar.”
Wat weet u nog van de plantage van uw moeder?
„Mijn betovergrootmoeder was de eerste slaafgemaakte die vanuit het Afrikaanse continent werd verscheept en te werk werd gesteld op Curaçao. Toen in 1863 de slavernij wettelijk werd afgeschaft, kon mijn moeder de plantage ‘Esperanza’, wat ‘hoop’ betekent, kopen van de anderhalve gulden die ze had gespaard. Na de afschaffing van de slavernij was het niet zo dat de problemen waren opgelost. Shell kwam naar Curaçao, en daarmee kwam ook de vervuiling. Ze waren toentertijd niet zo voorzichtig, want er werd nogal eens ruwe olie verloren, wat uit de schepen de haven in lekte. Als kind zag ik geregeld de olievlekken in het water. Shell richtte ook scholen op. Ik ging er ook heen, het was een ambachtsschool waar je werd opgeleid om te werken in de olieraffinaderij. Toevallig had ik een leraar die ook kunstenaar was. Een middag per week konden we bij hem thuis leren tekenen. Ik kwam heel veel bij hem thuis.”
Wist u toen al dat u kunstenaar wilde worden?
„Ik ben altijd van het tekenen geweest. Mijn ouders stimuleerden het ook. Er was op Curaçao ook het Curaçaos Museum. Dat was opgericht door een dokter, Chris Engels. Er hing voornamelijk werk van de heer Engels zelf, en van Nederlandse kunstenaars. Soms van witte Antillianen. In de koloniale tijd waren er Europeanen die dachten dat ze verheven waren boven mensen van kleur. Inmiddels is dat wel anders hoor, er hangen nu ook Antilliaanse kunstenaars in het museum.”
José Maria Capricorne, Het VertrekFoto Manfred Zobrist
Na de middelbare school emigreerde u eerst naar Brazilië. Waarom?
„Ik had de film Orfeo Negro (1959) gezien, en daardoor werd ik benieuwd naar Brazilië. Als jongere was ik avontuurlijk, ik wilde wat van de wereld zien. Zo ben ik op mijn twintigste naar Rio de Janeiro geëmigreerd. Ik beschilderde er keramiek in een aardewerkfabriek.”
Hoe kwam u toen op het idee om naar Nederland te gaan?
„In het pension waar ik verbleef, woonde een Nederlandse kok. Hij zei: ‘Waarom ga je niet in Nederland een opleiding volgen op de tekenschool?’ Ik wist op dat moment helemaal niets van Nederland. Hij legde me uit wat je daar allemaal kon leren en toen was ik meteen enthousiast.”
Wat vonden ze van uw werk op de Grafische School?
„Ik gebruikte graag felle kleuren, wat door mijn docenten als ‘ordinair’ werd gezien. Ik vond de kleuren hier maar wat triest. Als je hier geboren en getogen bent, dan kijk je anders naar kleur dan iemand die in de tropen is geboren. Als jij en ik nu op Curaçao zouden praten, dan zou het anders zijn, de zon geeft zo veel kleur. Ik was gewend aan primaire kleuren: geel is geel, rood is rood. Niet alleen in de natuur, maar ook in de kleding die mijn ouders droegen. Door de Cobra-beweging zag ik in dat je je eigen manier van expressie kon tonen. Ik vond dat ik mezelf ook op mijn eigen manier moest kunnen laten zien.”
Uiteindelijk wilde u terug naar Curaçao.
„Ik wilde er de eerste kunstacademie van Curaçao oprichten. Dat is allemaal politiek. Ik praatte in Nederland met veel politici, en uiteindelijk waren ze bereid om middelen te stoppen in een kunstopleiding op de Antillen. Na de oprichting van de Curaçaose Akademie voor Beeldende Kunsten in 1968 werd ik de directeur vanaf 1970, tot aan mijn pensionering in 1988.”
Mijn Nederlandse docenten vonden mijn kleurgebruik maar ordinair
Een jaar na uw aankomst in Curaçao vindt op 30 mei 1969 de beruchte Shell-staking plaats, die uitmondt in een volksopstand. Wat vond u van ‘Trinta di mei’?
„Ik stond daar achter, want Shell betaalde Nederlandse werknemers beter dan de mensen die uit Curaçao kwamen, en tegen zulke ongelijkheid moet je protesteren. Om de onrust neer te slaan, werden gelijk Nederlandse mariniers overgevlogen. Ze gebruikten retoriek als ‘jullie beledigen de koningin’. Maar dat namen de Curaçaoënaars niet zomaar aan. Ze bleven protesteren.”
Ik begreep dat uw moeder met geesten kon praten. Gelooft u in geesten, of dat ze u op een bepaalde manier voeden?
„Ik geloof wel dat je op een bepaalde manier contact kan hebben met overledenen. Want waarom zouden we nu wel zo kunnen praten, en stel dat ik er niet meer ben en ik jou toch iets zou willen doorgeven? In Brazilië kende ik de weg niet, maar toch kan je een gevoel hebben welke kant je wel of niet op moet. Je geest weet bepaalde dingen die je bewust misschien niet weet. Een mens moet op zijn intuïtie kunnen varen, anders overleef je het niet. Kunst maken doe ik ook veel op intuïtie. Je ziet dingen die er niet zijn, maar dan ga je die dingen tekenen.”
Emoji’s lijken een directe digitale vertaling van menselijke gezichtsexpressie.
Maar zijn ze dat ook?
De ‘knipoog met uitgestoken mond’ laat zien hoe emoji’s op hun beurt onze expressies beïnvloeden.
Je moet er echt even op oefenen, als je hem na zou willen doen. Eén oog dicht, de tong ver uitgestoken: de ‘Face with Stuck-Out Tongue and Winking Eye’, voor kenners: nr. 1f61c in het Unicode Systeem, is een van de oudste emoji’s, en zou een „gevoel van opwinding, gekte en clownerie” overbrengen, zoals website emojipedia het formuleert – al kan hij volgens Google AI ook „flirterig” worden opgevat.
Geheel eenduidig is de betekenis van deze emoji dus niet, maar toch wordt de ‘winking face with tongue’, zoals de verkorte benaming luidt, ook buiten het telefoonscherm gebruikt. In de dagelijkse communicatie is hij nog niet vaak gesignaleerd, maar als fotopose is hij al zeker twaalf jaar populair – sterren als Taylor Swift, Selena Gomez en Miley Cyrus stonden er regelmatig mee op de rode loper. En dat terwijl deze gezichtsuitdrukking tot voor vijftien jaar geleden slechts sporadisch op foto’s opdook: knipogen met tong uitsteken werd dus eerst echt bekend als een digitaal pictogram, en is daarna pas een breed inzetbare uitdrukking voor het gezicht geworden.
Een reeks emoji’s van gezichtsexpressies.
Misschien laat niets het succes van emoji’s – die op 17 juli hun officieuze, in 2014 door emojipedia geïnitieerde, World Emoji Day vieren – beter zien dan zo’n proces. Ze worden beschouwd als een soort directe digitale vertaling van de menselijke gezichtsexpressie. Het schema is daarbij even simpel als effectief: het gele gezichtje met de brede glimlach duidt op een positieve emotie, die met de mond naar beneden een negatieve, en de tientallen andere variaties in expressies (op een totaal van inmiddels 3790 emoji’s) zijn er voor de nuances eromheen. En het werkt, blijkt uit onderzoek. Emoji’s functioneren als een soort emotionele begeleiding van geschreven berichten – alsof ze inderdaad universeel geldende menselijke gezichtsexpressies zijn.
Oorsprong
Alleen: dat zijn ze niet. De oorsprong van de emoji’s wordt vaak gelegd bij de vondst van computerwetenschapper Scott Fahlman. Hij bedacht in 1982 de emoticons : – ) en : – ( om een positieve en een negatieve emotie uit te drukken in e-mailverkeer. Hun mondiale succes kwam na 2010, toen de typografische emoticons werden omgezet in de eerste reeks gele pictogrammen van Unicode, het Californische consortium waarin naast de grote technologiebedrijven als Apple, Facebook en Google ook bijvoorbeeld de Universiteit van Berkeley zit. Unicode beheert sindsdien de eenheid in de emoji-communicatie.
Nr. 1f61c zat ook bij die eerste lichting. Hij is geleidelijk ontstaan, zoals cultuurwetenschapper Wolfgang Ullrich in zijn essay Selfie (2019) heeft laten zien: eerst bestonden er in de jaren tachtig knipoog-emoticon ; – ) en : – p om een uitgestoken tong te verbeelden, daarna ontstond er de combinatie ; – p, die in 2010 de ‘winking face with tongue’-emoji werd. Na 2012, toen de relatief nieuwe sociale media hun eerste hoogtepunt beleefden, werd hij ineens snel bekend als een internetmeme: selfies werden gepost waarbij mensen deze expressie uitbeelden, met als misschien wel prominentste deelnemer Barack Obama, die hem tijdens zijn campagne voor Obamacare in een pr-filmpje gebruikte.
Still uit een Buzzfeed video in 2015 waar Obama Obamacare aan het promoten is.
Beeld Buzzfeed
Al enkele decennia woedt er onder psychologen het debat in welke mate gezichtsexpressies biologisch of cultureel bepaald zijn. De lachende en boze emoji zijn in hun oorsprong nog gebaseerd op een algemeen herkenbare menselijke expressie, maar bij de ‘winking face with tongue’ is dat al een stuk minder het geval. Zijn brede verspreiding in de afgelopen tien jaar zou je dus vooral een cultureel fenomeen kunnen noemen, en zijn selfie-variant een expressie passend bij de context van deze tijd, zoals Ullrich het omschrijft: bedoeld om in het bombardement aan beelden met een nét wat overdreven uitdrukking op te kunnen vallen.
Lees ook
Lees ook Het tulpenveld is net te theatraal en daarom perfect voor een selfie
Esperanto
Nr. 1f61c laat daarmee treffend zien hoe het palet aan gezichtsexpressies door de digitalisering wordt beïnvloed. Maar: is dat erg? Emoji’s, zo zeggen sommige wetenschappers lyrisch, zijn niets minder dan een nieuwe wereldtaal geworden, een Esperanto met de taal van het gezicht, die overal ter wereld begrepen zou moeten kunnen worden. Maar critici, zoals neurowetenschapper Andrew Huberman, wijzen erop dat door het steeds veelvuldiger gebruik van emoji’s zoiets als een ‘emojificatie’ van gezichtsuitdrukkingen plaatsvindt. De emoji’s zijn slechts een schematische weergave van expressies, ze suggereren dat ‘vrolijk’ door middel van een brede lach wordt uitdrukt en ‘droevig’ door een hangend mondje – en als gebruikers daar te veel waarde aan gaan hechten, worden de gelaagdheden van de echte uitdrukkingen weggedrukt.
Miley Cyrus bij het Metropolitan Museum of Art in New York in 2018.
Foto Jackson Lee/Getty Images
Ook culturele eigenheden zouden het onderspit delven. In de jaren tachtig was : – ) in westerse landen de manier om blijdschap typografisch uit te drukken, maar in Japan koos men voor de schrijfwijze ^_^. Deze kleine typografische verschillen zouden het veel grotere culturele verschil laten zien in hoe er in beide culturen uiting wordt gegeven aan blijdschap: in het Westen meer nadruk op de mond, in het Oosten meer uitdrukking in de ogen. Ook zou toen nog duidelijk zijn dat, om maar wat te noemen, Zuid-Koreanen een andere betekenis aan de knipoog toekennen dan Nederlanders. Deze cultuurverschillen zijn in de emoji-pictogrammen na 2010 niet, of veel moeilijker, te ontdekken.
Emoji nr. 1f61c is precies dit: een grote gelijkmaker. Vijftien jaar na zijn introductie wordt hij gebruikt in Europa, Midden-Oosten en Azië, alsof hij universeel is. Maar wat hij exact betekent, lollig of flirterig? Dat doet hij toch echt pas in de context van het gesprek, net als een gezichtsuitdrukking in het echte leven. Helemaal zonder spraakverwarring werken ook de emoji’s niet.
Herman Hertzberger kijkt goed naar beneden. Dat deed hij niet altijd, architecten kijken juist naar boven, naar de gebouwen. Maar nu is hij 93 en moet hij goed opletten waar hij zijn voeten neerzet als hij zijn ronde maakt door het Amsterdamse Sarphatipark, of boodschappen doet. Of als hij naar kantoor gaat, dat doet hij eens per week.
En als je de grond goed in de gaten houdt, zie je wat daar allemaal ligt. Plastic ringen, stokjes, clipsluitingen, scherven van achterlampen, lege pillenstrips, veren, bladeren, kleine roosters, papieren, fietslampjes, metalen platen, glas, smintdoosjes, aluminiumfolie.
Hertzberger maakt er collages mee. Hij ziet de straatrommel als een „getuigenis van onze overvloed”. De eerste maakte hij in 2016, formaat 11 bij 17 centimeter. Die afmeting heeft hij aangehouden in alle volgende collages. „Ik snap niet dat schilders er altijd voor kiezen in meerdere formaten te werken.” Hertzberger is van de structuur, vrijheid heeft kaders nodig. De werken zijn tentoongesteld in zijn woonkamer, neergezet op zeven planken boven elkaar. Een wand vol kleurige snippers. Eigenlijk, zegt Hertzberger als we ervoor staan, moet je ze niet zo als geheel bekijken, maar als losse werken. Dan zie je: in elke collage zit een systeem, balans, kleuren en materialen die terugkomen, zich tot elkaar verhouden.
Herman Hertzberger maakt sinds 2016 collages van straatafval. De werken zijn een „getuigenis” van overvloed, zegt hij.
De architect heeft in juli een boek uitgebracht, Shaping Freedom: Architecture 1959-2025. Het zal „zeer waarschijnlijk” zijn laatste boek zijn, schrijft hij in de inleiding. Het boek bevat de kern van zijn gedachtegoed, over hoe belangrijk het is dat architectuur vrijheid faciliteert. Hij wilde zo’n publicatie niet volledig overlaten aan iemand anders, nee, „ik had al moeite genoeg de Engelse vertaling uit handen te geven”. Maar het boek is óók een aanklacht, een pleidooi dat hij vaker houdt, al lang houdt: de hedendaagse architectuur is niet sociaal genoeg. Architectuur, vindt hij, moet een voorziening zijn. Hij schrijft het nog eens op tijdens ons gesprek, voorziening; het is een goed woord.
Sinds de jaren zeventig bewoont hij de onderste helft van een grote stadswoning uit het einde van de negentiende eeuw, tegenover het Sarphatipark in Amsterdam. Hij is een man die het met baksteen nooit zo heeft kunnen vinden. Maar hij kan het in zijn eigen huis goed tolereren. Hij is er ooit gaan wonen omdat, ja, „wij kregen de mogelijkheid”, hij kende de bewoners die weg gingen, „het was groter dan wat we hadden, we woonden in bij andere mensen”. En zo tegenover het park, dat is fantastisch. Inmiddels heeft hij alleen de begane grond in gebruik, de verdieping daarboven laat hij aan een student. De woonkamer is sober en uitbundig tegelijkertijd. Sober, omdat luxe, nieuwigheid, glans ontbreekt. Uitbundig, vanwege de verzameling aan spullen, meubels, onderzetters, boeken (ongeveer tachtig over de Frans-Zwitserse architect Le Corbusier) en werken aan de muur die gekoesterd worden, elk zorgvuldig lijken uitgezocht.
In de gebouwen die hij zelf heeft neergezet, gebruikt Hertzberger liever betonblokken. Hij ontwierp het kantoor van Centraal Beheer in Apeldoorn (‘de rots’), Vredenburg in Utrecht, de Weesperflat in Amsterdam, Montessorischool in Delft (en vele andere scholen), de Diagoonwoningen, ook in Delft. Hij is een van de invloedrijkste Nederlandse architecten van de twintigste eeuw, als een van de verkenners van het structuralisme, gebouwen uit eenheden. Als hij praat over architectuur, dan praat hij over hoe mensen zich tot elkaar verhouden, of zouden moeten verhouden.
U schrijft in het boek dat veel huizen, appartementen die nu gebouwd worden eigenlijk ‘opbergdozen’ voor mensen zijn.
„Ik ben er zo bang voor dat, omdat er dus die woningnood is, dat ze denken: we gaan gewoon maar bouwen, bouwen zonder ideeën. Als ik zie wat voor woningen er gemaakt worden, dat is zo treurig. En volkomen niet in overeenstemming met de overvloed die we ons op zoveel andere fronten van het leven wel permitteren. Als mensen al een balkonnetje krijgen, is dat net groot genoeg voor een vuilniszak.
„Mensen lijken geen idee te hebben van hoe belangrijk het is om de basics van een woning toch iets ruimer te zien. Niet alleen maar dat er een douche moet zijn, en nog een paar dingen waar bouwvoorschriften voor zijn. Neem deze buitenruimte, hier.”
Hij gebaart naar het vlonderterras, achter hem. Hertzberger zit aan de eettafel, met zijn rug naar de tuin. De deuren zijn opengeslagen naar een terras, de tuin is groen. Zijn vrouw Hansje hield van tuinieren. Nu komt zijn dochter elke week en dan helpt ze in de tuin.
„Dit is van afmetingen waar ik jaar in jaar uit met de hele familie heb kunnen eten ’s avonds in de zomer.”
Deze woning is alles behalve een opbergdoos. Dit is echt een woon- en leefruimte.
„Een huis moet de voorwaarden scheppen voor verbinding. Niet alleen binnenshuis, ook met de straat, de buren. En op de een of andere manier wordt het toch gezien als… Het lijkt nu belangrijker om met een woning bescherming te bieden aan de individuen. Maar er moet ook iets zijn wat verbinding oproept, cohesie. En dat bestaat volkomen niet meer.
„Ik wil niet te hard zijn, maar… Ik vind dat die architecten… het is toch eigenlijk misdadig dat die daar intuinen.”
U heeft het een keer zo geformuleerd: „Architecten leveren tegenwoordig het behangsel van het neoliberalisme.”
„Ja, nou ja, ‘het neoliberalisme’, als je dat zegt, dan ben je bij de linkse elite. Daar moet je natuurlijk weer voor oppassen.”
De tijd is anders nu, hebben architecten überhaupt de ruimte nog om sociaal te ontwerpen?
„Die ruimte is in mijn tijd ook klein geweest. De ruimte was toen nog in decimeters te meten. En die is nu in centimeters te meten. En dat is zonde. Maar ze moeten ertegen in gaan, ze mogen zich er niet voor lenen.”
Hoe deed u dat dan, met uw opdrachtgevers?
Hij lacht. „Ja, dat weet ik eigenlijk niet.”
Na wat nadenken: „Ik heb op de een of andere manier altijd smoesjes gevonden. Nou ja, smoesjes is een negatief woord. Aanleidingen heb ik gevonden om die vrije ruimte te maken. Aldo van Eyck, de architect, die ik toch beschouw als een van mijn belangrijkste leermeesters, zei het zo: ‘Architectuur moet je als smokkelwaar binnenbrengen’. En dan bedoelde hij niet de mooiigheid, maar de basis, de voorzieningen. Je moet handig zijn als architect. Dus ik heb er mijn hele leven voor gevochten onbestemde ruimte te maken.”
Vrijheid
Op de salontafel bij de bank ligt Over vrijheid van de Amerikaanse historicus Timothy Snyder. Hertzberger leest het nu. Die Snyder, zegt hij, begint er ook over, met iets andere woorden. Voor vrijheid is nodig dat er ruimte is voor het onvoorspelbare, het onbestemde, dat niet álles al vastligt. Die vrijheid moet er zijn in een maatschappij, maar ook in een gebouw, in een woning, in een kantoor.
Hertzberger noemt dat ‘tussenruimte’, of onbestemde ruimte. Hij paste het bijvoorbeeld toe in een van zijn belangrijkste werken, het kantoorgebouw (ontworpen tussen 1967 en 1972) dat hij voor Centraal Beheer ontwierp, in Apeldoorn. Het is een structuur uit kubussen, opgebouwd in verschillende lagen. De ruimte binnen is als een landschap, met werkplekken, balkons, ontmoetingsplekken, een koffiehoek (toen nog uitzonderlijk, de directeur vroeg zich af of mensen nog wel zouden werken). Dwars door het gebouw liet Hertzberger twee ‘straten’ lopen, twee wandelgangen met gemeenschappelijke ruimte, die de kubussen van het gebouw met elkaar moesten verbinden en van het geheel een ‘stad’ moesten maken. Openbare, onbestemde ruimte kan in een stad voor verbinding zorgen, maar ook in een gebouw, vindt Hertzberger.
Het grijze beton van het gebouw riep wat twijfel op: zou het niet te somber zijn voor de duizend medewerkers? Maar het kantoorpersoneel deed waar Hertzberger op had gehoopt: ze maakten zich de ruimte eigen, met posters, tekeningen en knutselwerken.
In zijn werkkamer heeft Hertzberger „ongeveer tachtig boeken” over Le Corbusier.
Centraal Beheer staat nu (nog) leeg. Al sinds 2013. Verschillende ontwikkelaars zijn erop vastgelopen. De laatste, Certitudo Capital, concludeerde dat het gebouw met een doorsnede van honderd meter een „te platte pannenkoek” was, moeilijk te vermarkten.
In 2023 is een documentaire verschenen over het gebouw, Proof of the Pudding. Want dat is het gebouw voor Hertzberger: een test, werkt het gebouw, is het structuralistische idee dat eraan ten grondslag ligt ook na vijftig jaar toe te passen.
Voor projectontwikkelaars die het gebouw op een financiële manier moeten bekijken, wordt die ‘tussenruimte’ te duur bevonden, niet rendabel. Wat vindt u daarvan?
„Dat is steeds het verhaal. Ik zou kunnen denken: het gebouw werkt nu niet, maar dat is omdat mensen ernaar kijken als een financiële puzzel in plaats van wat kunnen we met deze ruimte doen. Maar tegenwoordig wordt alles als een financiële puzzel bekeken. Goud is van alles de maatstaf. Je hebt zo’n aardig programma, Tussen Kunst en Kitsch. Daar zie je dus allemaal leuke verhalen over objecten. En dan komt altijd weer die vraag: ‘Wat zou het kosten?’ De waarde wordt niet uitgedrukt in de zeldzaamheid, in de verrassende nieuwigheid, of in de bijzondere stellingnamen. Nee, de waarde van iets wordt puur en alleen in geld uitgedrukt.”
Oorlog
Hertzberger schuift een vel papier naar zich toe. Hij heeft het mailverkeer voorafgaand aan het interview afgedrukt. In een van de mails vraag ik of hij door dat gedoe met Centraal Beheer niet twijfelt aan de houdbaarheid van zijn ideeën. Een half jaar geleden, toen de gemeente Apeldoorn het gebouw kocht met het voornemen orde op zaken te stellen (er komt misschien een ‘Politie Experience’), had hij al eens antwoord gegeven: nee, geen twijfels. Hij begint er zelf over.
„Je vraagt ergens: hoe kom je aan die consistentie. Daar wil ik wel antwoord op geven. Ik ben dus opgegroeid in de Tweede Wereldoorlog. Het was een angstige tijd, en toen heb ik goed begrepen wat vrijheid eigenlijk betekent. Want je mocht dit niet, je kon dat niet, kortom, je werd beknot. En dat heeft mij gevormd.”
Hertzberger is geboren in 1932, had een Joodse vader en een niet-Joodse moeder. Hij groeide op in Amsterdam, in de Rivierenbuurt. Ze kwamen de oorlog door, maar zijn vader, die zich als huisarts de taak had gesteld Joodse Amsterdammers van deportatie te redden met vrijstellingen, bleef erdoor getekend.
Een schets van Herman Hertzberger.
„De oorlog viel gelijk met, wat iedereen in zijn pubertijd heeft, zich afzetten tegen – ook dat nog! – tegen je ouderlijk huis. En dat had voor mijn gevoel te maken met baksteen, met somberte. Na de oorlog, had je de modernen en de conservatieven. Ik heb toen heel duidelijk gekozen voor de modernen. Die hadden een plat dak, daar kon je op zitten, mooie tuinen op maken.”
Vrijheid werd belangrijk in zijn werk. Die vrijheid moet je als architect vormgeven, er moet ruimte zijn waarvan de gebruikers van een gebouw zélf kunnen bepalen wat ze ermee doen. Die tussenruimte dus, onbestemde ruimte. En daarom blijft hij daarin geloven.
„Nu ligt de verantwoordelijkheid bij de nieuwe generatie, die moet nu een nieuwe weg kiezen”, net zoals Hertzberger zelf deed. Hij krijgt vaak brieven van jonge architecten. Hij heeft hoop, voor de nieuwe generatie.
Toch blijft Hertzberger betrokken, ook al trad hij tien jaar geleden terug als directeur van zijn architectenbureau. Onlangs nog, gaf hij een toespraak bij een verbouwing van TivoliVredenburg. Hertzberger ontwierp het in 1979 geopende Muziekcentrum Vredenburg, waarvan de grote zaal en omliggende ruimtes onderdeel zijn van wat nu TivoliVredenburg is. Die ruimte is, zoals de architect het bedacht had, nu verbonden met het naastgelegen plein door een nieuwe entree. Bij de presentatie hield de architect een toespraak, hij vermaakte zijn publiek met grappen, genoot zichtbaar van de interesse.
Bij de presentatie zei u: „Dit gebouw laat me nooit meer los, en dat vind ik wel leuk.” Hoe is dat, om te leven met al die gebouwen die u nooit meer los laten?
„Nou, ik zal eerlijk zeggen, dat is een grote verwondering. Al die mensen komen terug bij ons architectenbureau: die willen verbouwen, die moeten dit, die moeten dat. Ja, ik doe mijn mond wel open, al heb ik in feite niets meer te beslissen, niet formeel. Maar in die zin ben ik met al die gebouwen dus nog bezig. Ik moet nu leren, want ik ben dus inmiddels 93, om afstand te nemen. Dat is best moeilijk, maar dat doe ik wel. Maar zo’n gebouw als Centraal Beheer, daar blijf ik me mee bemoeien, tot ik dood ga.”
‘Hoe meer rampen je meemaakt in je land, des te groter de behoefte om sterke verbindingen te zoeken in culturele verrijking. Je moet je dan vasthouden aan dingen die weliswaar oud en diepgeworteld zijn, maar die ook functioneren als pijlers in tijden van vernietiging en verval.”
Het waren de woorden waarmee de Libanees-Nederlandse kunstenaar Mounira Al Solh haar installatie A Dance with her Myth toelichtte, toen ze in 2024 het Libanese paviljoen voor de Biënnale in Venetië inrichtte. Het was fascinerend hoe ze een draai gaf aan de mythe rondom Zeus, die als witte stier Europa schaakt. Bij haar staat Europa centraal, die haar eigen keuzes maakt. Mythen, zo vertelde Mounira Al Solh, waren er in Libanon om te herstellen van trauma’s en van wat er kapot was gemaakt in zowel oorlogen als tijdens bijvoorbeeld de explosie in 2020 in de haven van Beiroet.
De in 1978 in Beiroet geboren Mounira Al Solh heeft als kind niet alleen de burgeroorlog meegemaakt, maar ook gezien hoe archeologen dankzij opgravingen de oudheid en de Fenicische geschiedenis zichtbaar en tastbaar maakten. Hoe het verleden naar boven gehaald werd en hoe helend verhalen konden zijn – dat wilde ze onderzoeken in haar werk.
Mounira Al Solh, Passion Teapots and the Birth of Al Hamza, On Fire, 2019
Foto Gert Jan van Rooij
Met verve, mag je concluderen in de omvangrijke eerste overzichtstentoonstelling A Land as Big as Her Skin in het Maastrichtse Bonnefantenmuseum, waarvan A Dance with her Myth een belangrijk onderdeel vormt. Met video’s, maskers, een boot, schilderijen en textiel gaan er werelden open vol verrassende zienswijzen, verdriet en humor waarin de oorlog zelden ver weg is, maar waarin ook de rol van de vrouw anders wordt wanneer verhalen over machtsmisbruik en seksisme in een andere context worden geplaatst.
Dat is dus onder meer het geval bij Mounira Al Solhs Europa. Niets is er over van het lustobject Europa zoals kunstenaars als Titiaan en Paolo Veronese in de 16de eeuw haar neerzetten in hun verbeelding vlak voordat ze wordt meegenomen om de kinderen van Zeus op de wereld te zetten. In A Dance with her Myth is de blik op Europa niet meer die van de man, maar gaat het om haar en kijk je mee hoe ze Zeus als stier op haar rug vasthoudt. Ook stopt ze Zeus in een glazen bol om met hem te jongleren, terwijl ze de bol ronddraait met haar voeten. Op een video zie je een zoektocht naar Zeus, waarbij opeens de tekst opduikt: „Ik was op zoek naar een prachtige witte stier, die Europa ontvoerde en die niemand anders was dan Zeus. Maar alles wat ik kon vinden was een geit.” Het is een schattige geit, maar een sterk dier is hij niet.
Mounira Al Solh: A Dance with her Myth, 2024
Foto Gert Jan van Rooij
Humor is vaker te vinden in haar werk, wanneer niet alleen Europa, maar vele personages en wezens verschillende gedaanten aannemen. Geestig is de Un-musical Vase (2022): in een glazen vaas is een mobiel gelegd waarop je een vrouw ziet dansen op het schermpje – het geluid dat eruit komt is beroerd en de vaas zelf staat doodstil, zoals vazen nu eenmaal doen.
Muziek speelt ook elders in haar werk een rol. Bijvoorbeeld bij een waslijn waaraan kleding hangt met gaten erin. Het is een associatie met de kindertijd van Mounira Al Solh: van haar moeder mocht ze gaatjes in haar pyjama knippen om ze daarna weer met naald en draad dicht te naaien. Het gaf haar rust wanneer bombardementen haar uit de slaap hielden. Nu koos Mounira Al Solh er juist voor om samen met vrouwen in zowel Libanon als Nederland gaten te knippen in pyjama’s en T-shirts om die herinneringen te markeren. In het werk Nami Nami Noooom, Yalla Tnaaam (2023) wordt het jeugdtrauma en de rust van de toenmalige handelingen geaccentueerd met door kinderen gezongen slaapliedjes.
Mounira Al Solh, Flying clapping, grooving, tasting love, drieluik, 2025
Indrukwekkend is ook de muziek in de installatie A night hour, as long as night (2023) die klinkt bij een tent waar lappen omheen zijn gehangen. Hierop is een verhaal geborduurd van een Libanese vrouw die als verpleegster in 1976 vluchtte tijdens de Libanese Burgeroorlog. Dat doet ze met een man met wie ze niet mag trouwen omdat ze een verschillende religie naleven. Ze proberen een leven op te bouwen, maar halverwege de tocht blijven ze steken op een afgelegen plek. Jaren gaan voorbij: „Elke dag denken we, morgen zal het zover zijn, maar het werd alleen maar erger. Sterker nog, het is nu als ik me niet vergis 2023, we blijven hopen dat het binnenkort voorbij is.” Het is een zin die extra pijnlijk is omdat in de zaal ernaast nylon tassen hangen waarop in het Arabisch ‘Gecondoleerd’ is geschilderd.
Het is een voortdurend schipperen tussen een kleurrijke wereld waar ruimte is voor humor en de angst, het vluchten, en niet meer thuis kunnen zijn omdat je door Zeus bent ontvoerd of omdat je op de vlucht bent voor oorlogsgeweld. Hoewel oorlog veelvuldig aanwezig is op de achtergrond, gaan de werken toch vooral om overleven. Of dat nu de mannen zijn in het videokunstwerk The Sea is a Stereo: Paris without a Sea (2007-2008) die ondanks de oorlogsdreiging een ‘normaal’ leven willen leiden door elke dag in de zee te zwemmen, of dat het Europa is die blij is met haar kinderen, het kind met de pyjama’s vol gaten dat wacht tot de bombardementen stoppen of de verpleegster die bijna vijftig jaar wacht op betere tijden: ze overleven allemaal in de fascinerende wereld van Mounira Al Solh.
De tentoonstelling van Mounira Al Solh, A Land as big as her skin, is te zien in Bonnefanten, Maastricht.