Zwerfpost (tussen Oost en West) heet de verzamelbundel beschouwingen, lezingen, autobiografische verhalen en polemieken van schrijver Alfred Birney (1951). ‘Zwerfpost’, dat zijn brieven die de geadresseerde nooit bereiken en blijven zwerven tussen afzender en bestemming.
Maar Birneys inzet heeft niets zwerfachtigs, integendeel. Hij weet met grote overtuigingskracht zijn doel te bereiken. ‘De kracht van de tussenfiguur’, dat is de kern van het boek, en was een terechtere titel geweest. Die tussenfiguur is de Indo, zowel in de Nederlands-Indische tijd (die Birney liever de koloniale tijd noemt), als op de dag van vandaag.
Het boek brengt een kwarteeuw bemoeienis van de auteur met de koloniale en postkoloniale literatuur samen. Birney brak bij het grote publiek door met zijn roman De tolk van Java (2016). Sleutelfiguur in beide boeken is Birneys vader, een Indo. Dat zijn vader nadrukkelijk géén Indo-Europeaan is, behoeft uitleg. Birney heeft met Zwerfpost een missie: hij voelt zich geroepen uitleg te geven over de complexe benamingen voor mensen uit de voormalige kolonie.
Hierbij maakt hij nadrukkelijk een onderscheid tussen Indo-Europeaan en Indo, een van zijn kernpunten. Vanaf de vroegste tijd dat Nederlanders voet aan wal zetten in de archipel vermengden zij zich met wat destijds heette ‘inheemse vrouwen’. Kinderen uit deze verbintenis waren ‘gemengdbloedigen’. Nu ging het erom, aldus Birney, of de Europese vader zijn halfbloed-kind erkende of niet. Was dat eerste het geval, dan kreeg het kind de status van Indo-Europeaan en genoot het rechten min of meer gelijk aan de Europeanen. Was dat niet het geval, dan was het kind een Indo, ofwel een kampong- of kamp-Indo, en bezat het nauwelijks of geen rechten. Birneys vader is een kamp-Indo. ‘Indo’, betoogt Birney, ‘is een multi-etnische aanduiding, Indisch een multiculturele.’ Met de komst van de Europeanen in Indonesië ontstond deze mengcultuur, waarmee een waaier aan identiteiten is verbonden.
Grote delen van Zwerfpost wijdt Birney aan zijn eigen afkomst. Hijzelf beschouwt zich als Indo, met diverse roots. Zijn voorvaderen zijn Schotse plantagehouders op Oost-Java. Zijn grootmoeder langs vaderskant is een Chinese. Birneys moeder is een Brabantse schoenmakersdochter. Dus zijn voorgeschiedenis is precies omgekeerd aan die van Indo-Europeanen: hij heeft een Indo als vader en een Nederlandse moeder, en dus geen witte vader en een Indonesische moeder.
Racisme
Zowel in sociaal opzicht als in de literatuur (en daar gaat het Birney hier om) is de Indo het slachtoffer van racisme. Ze horen niet bij Europese kolonialen en evenmin bij de Indonesiërs. Ze leven overal tussenin en moeten een ‘enorme struggle’ met hun komaf leveren. Dat leidt tot stigmatisering, ‘als schrijver moet je altijd de sporen tonen van je etnisch-culturele afkomst’. Met andere woorden: Hollandse schrijvers als Hella S. Haasse, F. Springer of Rudy Kousbroek hoeven zich nooit te verantwoorden dat hun boeken zich in Indië of Indonesië afspelen, Birney als Indo moet dat tot vervelens toe wel.
Dat wekt zijn boosheid over het gebrek aan kennis van literatuurwetenschappers voor het ‘tussenperspectief’ van de Indo. Zijn grootste grief is dat de ‘grootboekhouders’ van Indische Letteren, verbonden aan het tijdschrift voor Nederlands-Indische literatuur van de Universiteit van Leiden, in cirkels ronddraaien: ze komen eeuwig op de proppen met schrijvers als Multatuli en P.A. Daum en titels als Oeroeg van Haasse en Orpheus in de dessa van Augusta de Wit. En ja, soms met de Indo-schrijver Tjalie Robinson als goedbedoelde uitzondering. Zeker in zijn vroegste jaren slaat Birney fel om zich heen, omdat aldoor sprake is van een Europees-koloniale visie. Indo’s komen er bekaaid vanaf. Het is vooral de ‘luiheid’ van deze grootboekhouders dat ze klakkeloos de literatuurgeschiedenis Oost-Indische spiegel (1972) van Rob Nieuwenhuys navolgen, zonder zelf met een nieuw panorama te komen. Birney deed dat wel, met zijn bloemlezing Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren (1998). Hierin presenteert hij belangrijke werken van vergeten auteurs die nadrukkelijk het gezichtspunt van de Indo kiezen, zoals schrijfster Dé-Lilah (pseudoniem van Lucy of Lucie van Renesse) en J.E. Jasper. De bladzijden die Birney in Zwerfpost aan deze auteurs wijdt, behoren tot de hoogtepunten. De vergelijking tussen De stille kracht (1900) van Louis Couperus en De diepe stroomingen (1910) van Jasper leidt tot een interessante conclusie: Couperus voorspelde dat het Oosten wint van het Westen, Jasper zag het juist andersom.
Verwijten
Birneys ongenoegen wordt onder meer gewekt door de studie De oude Indische wereld 1500-1920 (2003) van wetenschappers Ulbe Bosma en Remco Raben. Hij oordeelt dat de auteurs hannesen met ‘raciale criteria’ door bijvoorbeeld de term ‘Indonesiër’ te gebruiken ‘toen het woord niet bestond’, dus voor de onafhankelijkheid van Indonesië, en ‘inlander’ toen het woord Indonesiër allang bestond. Hij verwijt de auteurs ‘kleinzielige na-ijver’ doordat ze zich verschuilen achter een façade aan voetnoten om maar aan het ‘wetenschapperspeloton’ van collega’s te laten weten dat ze zo graag serieus genomen willen worden. Het boek is, aldus Birney, een ‘sociaal-boekhoudkundige tjampoer [janboel, red.] vol stijlbreuken’ die de ‘“Indische” wereld alleen maar diffuser [maakt] dan ze al was’.
Met dit vernietigende oordeel raken we het doel van Zwerfpost: er is een schrijnend gebrek aan historische kennis van het voormalige Indië. Als begrippen als Indo-Europeaan, inlander, Indonesiër, Indo en zelfs Indiër al zo door elkaar gehusseld worden als bijvoorbeeld in bovengenoemde titel, dan is het hoogste tijd orde op zaken te stellen en met vastomlijnde definities te komen. Dat doet Birney, in een eenmansguerrilla van al meer dan een kwarteeuw. Hij oordeelt streng, hij is het met bijna niemand eens. Impliciet bewijst het boek ook hoe intern verdeeld de Indische wereld is, er bestaat nauwelijks enige eensgezindheid over bijvoorbeeld cruciale begrippen als Indo-Europees of Indisch. Mag bijvoorbeeld een witte Europeaan die in Indië is geboren zich ‘Indisch’ noemen, zoals een van de vragen luidt. En wat is precies een Indischgast? Ook in Birneys boek lopen de definities soms door elkaar. Dat is mede te wijten aan het karakter van een verzamelbundel die een grote tijdsspanne omvat.
Tal van coryfeeën gaan onder het mes, onder wie Marion Bloem, die Birneys bloemlezing Oost-Indische inkt te weinig ‘Indisch’ vond. Hoezo, sneert Birney, ‘zat er onvoldoende rijsttafel in of zo?’ En Wim Willems, biograaf van Tjalie Robinson, husselt eveneens met de termen ‘Indisch’ en ‘Indo’. Ook Revolusi (2020) van David Van Reybrouck (‘Kuifje op Java’ noemt Birney hem) krijgt harde kritiek, ‘commercieel geslaagd, inhoudelijk niets nieuws onder de zon’. Birneys verwijt is dat Van Reybrouck aan het slot suggereert dat de Indonesische onafhankelijkheid ‘maar niks was’. De keuze voor het West-Europese perspectief ten koste van de Indonesische visie hindert Birney mateloos.
In de verhalende passages, zoals in het verslag van een reis door Indonesië, geeft Birney op persoonlijke manier openheid van zaken en benoemt hij de grondtoon van dit boek: een tussenfiguur als de Indo voelt zich nergens thuis, hij is vervreemd, en ‘vervreemding kent geen vasteland’. De tussenfiguur die de Indo is, zal altijd leven met de tragiek ‘nergens helemaal bij te horen’. De soms boze, soms wanhopig nauwgezette beschrijving van die tragiek maakt Birneys Zwerfpost tot een belangwekkend document in de literatuurgeschiedenis.