De romantische schilder Caspar David Friedrich (1774-1840) had een obsessie met vuur. Hij werd al zenuwachtig als hij in de verte een houtvuurtje rook, zijn brieven stonden vol beschrijvingen van afgebrande huizen uit de omgeving en hij broedde op een alarmsysteem met kerkklokken en op hoorns blazende nachtwachten. Dat was nogal neurotisch, maar wie ontdekt hoeveel van zijn schilderijen later in vlammen op zouden gaan krijgt er met terugwerkende kracht een beetje begrip voor.
In januari 1911 zat prinses Mathilde van Saksen met haar hofdames in het Taschenbergpalais van Dresden nog altijd rond de kerstboom ‘Stille nacht, heilige nacht’ te zingen. Toen er een kaars viel stond de eetkamer dankzij het brandbare tapijt in een mum van tijd in lichterlaaie. Een twintigtal schilderijen werd door het vuur verwoest, waaronder twee landschappen van Friedrich.
In 1931 was het raak in het Glaspaleis van München. Op een grote tentoonstelling van romantische Duitse kunst brak brand uit en werden 110 schilderijen in de as gelegd, negen waren van Friedrich. En toen moesten de bombardementen van de Tweede Wereldoorlog nog komen, waarin opnieuw tientallen werken sneuvelden, onder meer in Leipzig en Berlijn.
Gelukkig is er het een en ander over, zoals we bij de viering van zijn 250-jarige geboortedag op verschillende tentoonstellingen in Duitsland kunnen vaststellen. En in het net vertaalde boek Betoverende stilte bewijst kunsthistoricus en journalist Florian Illies (1971) de schilder eer door zijn werk en leven te beschrijven, zij het soms op de wat zoetsappige manier van een vie romancée. Zo begint hij met een zomers zeiltochtje aan de Oostzeekust. Friedrich hoopt er ‘de stof van het doek met zijn penseel net zo onzichtbaar tot leven te wekken als de wind het zeil’. Dan onderbreekt zijn jonge bruid het gemijmer. ‘Kijk, Caspar, zegt ze, kijk eens hoe daarginds op de zandbank de zeehonden uit het water komen. Neem me niet kwalijk, Line, glimlacht hij verlegen, neem me niet kwalijk, ik zat te dromen.’
Lees ook Het hyperindividualisme van de Romantiek is passé
Illies stroomlijnt zijn boek aan de hand van de vier elementen en bij vuur gaat dit doorgaans goed, al strooit hij wat overdadig met al te toepasselijke metaforen wanneer de vlam in de pan slaat of iemand sterft ‘als door de bliksem getroffen’, terwijl de schilder een pijpje rookt of het vuur opport. Bij de elementen water, lucht en vuur wordt het geregeld potsierlijk, hoewel ik vermoed dat de badmeester met wie Friedrichs dochter in het waterige gedeelte trouwt nog wel ironisch bedoeld is.
Bambi en Hitler
De schrijver gedraagt zich in dit boek als een romanticus. Hij is meer een verteller dan een denker en meer een dromer dan een kijker. Wel komen we behartenswaardige dingen over de doorwerking van Friedrichs werk te weten. Zo blijkt het schilderij Twee mannen bij het aanschouwen van de maan (1819-1820) de inspiratiebron te zijn geweest van Samuel Becketts beroemde toneelstuk Wachten op Godot (1952). En Illies documenteert hoe de eerste Draculafilm Nosferatu (1921) van alles aan zijn beeldtaal ontleent, zoals later Walt Disney het schattige hertje Bambi door de bossen van Friedrich laat huppelen. Bambi verschijnt in 1942 en Hitler is één van de eersten in Europa die de film bekijkt, in zijn privébioscoop op de Berghof. Het vergt enig inlevingsvermogen om je in zijn ontroering bij de film te verplaatsen.
Iets minder enthousiast was de Führer dan weer over Friedrich zelf. Waarschijnlijk was het werk hem te melancholiek en verstild, terwijl veel andere nazi’s het juist inlijfden bij het typisch Duitse dat zij zo superieur achtten. Daar hadden ze in zoverre een punt dat de schilder uitgesproken nationalistisch was en een hekel aan de Fransen had, die in die dagen Pruisen bezet hielden. Hij stak zich zelfs langdurig in de schulden om een wapenrusting en paard voor de schilder Georg Friedrich Kersting te kopen, zodat deze zich bij het vrijkorps van Lützow kon voegen om de troepen van Napoleon het land uit te jagen.
Illies sluit niet de ogen voor deze oorlog en voor de latere annexatie van Friedrich door de nazi’s maar vertelt liever over de meeslepende avonturen van diens afzonderlijke werken. Over hoe ze de vreemdste wegen aflegden voor ze in een museum terechtkwamen waar ze dan soms ook weer gestolen werden. Of over het persoonlijke wel en wee van de romantische schilder met de enorme rode bakkebaarden. Ik las eens hoe een tijdgenoot waarschuwde dat wie Caspar David Friedrich nog een keer wilde zien zich moest haasten, omdat hij binnenkort geheel door dat gezichtshaar zou zijn bedekt.
Friedrichs Weltschmerz wordt in Betoverende stilte terughoudend opgediend, al komt de tragische dood van zijn jongere broertje terecht aan bod. Toen Caspar David door het ijs zakte en eronder verdween sprong dat broertje hem na, redde hem en stierf. Met dat onuitwisbare verdriet en schuldgevoel in gedachten krijgt het woest kruiend ijs op zijn latere schilderijen iets ronduit onbehaaglijks.
Op de rug geschilderd
De in dit boek geuite veronderstelling dat Friedrich geen mensen kon schilderen en hen daarom het liefst uit zijn werk wegliet of anders van achteren portretteerde slaat nergens op. Zijn ‘Rückenfiguren’, op de rug geschilderde personen, zijn juist een kwaliteit. Ze roepen juist een sterke identificatie van de toeschouwer op. Want zo kijk je met ze mee en word je veel heftiger in het schilderij opgenomen en dus in het uitzicht: de natuur. En die natuur is niet zo zeer een afbeelding van de werkelijkheid, als wel in de eerste plaats uitdrukking van een innerlijke wereld. De schilder beeldt niet af wat hij ziet, maar wat hij in zichzelf ziet.
Friedrichs werk is op die manier de schilderkunstige variant van wat de romantische filosoof Schelling eens even mooi als raadselachtig aldus verwoordde: natuur is zichtbare geest, geest onzichtbare natuur. Deze intuïtie is een sleutel om te kunnen begrijpen waarom de Wanderer über dem Nebelmeer (ca. 1818) het bekendste schilderij van de laatste twee eeuwen kon worden. Wij kijken met de op de rug geziene man mee en gaan op in de nevelflarden van de omgeving. De bekendheid van dit beeld toont hoe diep de romantiek zich in onze cultuur heeft genesteld. Kijken naar Friedrich leert ons daarom ook iets over de wereld waarin we leven – en over onszelf.
In De Baptisten, de vierde roman van de ook in het Fries publicerende Nyk de Vries (1971), is een opmerkelijke rol weggelegd voor het simpele woordje ‘eh’. In gesprek met anderen is dat vaak het eerste en soms ook enige wat uit de mond komt van tiener Marten, de hoofdpersoon van het boek. Die is zo ongeveer het tegenovergestelde van ad rem; als iemand hem iets voorlegt, ook iets heel alledaags, dan lijkt het wel alsof hij nog nooit over het onderwerp heeft nagedacht: eh. Pas op het podium – Marten is de zingende frontman van een popband in de jaren tachtig – is hij in zijn element en schreeuwt, danst en vernielt hij erop los. Rücksichtslos banjert hij op blote voeten door gebroken glaswerk. Zingend is hij een ander mens, zo lijkt het.
Het is kenmerkend voor De Baptisten, een roman die ontspannen laveert tussen tegenpolen. Tussen schuw en luidruchtig, tussen verstandelijk en emotioneel, tussen de behoefte aan rust en de eveneens in de ziel aanwezige agressie. En tussen de nederige ingetogenheid van de religie en de openhartigheid en bravoure van de muziek. Ergens doet de roman een beetje aan het verhaal van Robert Johnson denken, de bluesartiest die een faustisch pact met de duivel sloot: zijn ziel was hij kwijt, maar hij zou er fantastisch door gaan zingen en gitaarspelen.
Lees ook
Het duivelse bluestalent van Robert Johnson
Marten en zijn bandleden, stuk voor stuk jongens uit gelovige dorpen in het noordoosten van Friesland, nemen geleidelijk aan afstand van het kerkleven en beproeven hun geluk als muzikanten. Maar de hartstocht en gedrevenheid van Marten, die volledig voor de muziek en het succes van de band wil gaan, wordt niet door alle bandleden gedeeld. Het maakt hem hoorndol.
Religieuze loyaliteit
Ongeveer 90 procent van de roman handelt over de muzikale opkomst en ondergang: de band begint, de band bloeit, de band sterft. Dat laatste komt vooral door de religieuze loyaliteit van een van Martens bandleden: zoals de legendarische Heracliet Folkert Velten altijd ‘slechts’ een Heracliet bleef omdat hij als jongen van het geloof niet op zondag wilde voetballen, zo weigert Martens bandgenoot Wytse op te treden op de dagen die in het teken van de Heer staan. En dat zijn er nogal wat.
Het twistpunt laat zich moeiteloos met de overige 10 procent van De Baptisten verbinden, waarin Marten zich in het Amsterdamse hier en nu bevindt en zich als nieuwbakken vader ergert aan het openlijke en inderdaad wat pedante atheïsme van andere ouders. Als er tijdens een vergadering op school laatdunkende opmerkingen gemaakt worden over islamitische ouders, die ze als een soort geestelijke achterblijvers beschouwen, dan schiet dat Marten in het verkeerde keelgat. En niet omdat hij nou per se zo multiculti angehaucht is, maar omdat hij tegen het minachten van religie is.
Pas ’s nachts weet Marten, die nog steeds niet ad rem is, wat hij tijdens de vergadering had moeten zeggen: „Ja mevrouw de voorzitster, […] jouw soort gelooft nog in ontwikkeling.” Er staat ‘ontwikkeling’, maar stiekem lees je natuurlijk ‘vooruitgang’. Een kort, maar fundamenteel zinnetje, waarmee De Vries – of in elk geval De Baptisten – meteen in een ánder rijtje ondergebracht kan worden dan de collega’s die hoopvolle, idealistische romans over de verbetering van de aarde en haar bewoners afleveren. Niet dat hij nou meteen uitgenodigd zal worden door een conservatieve denktank, zo’n roman is De Baptisten ook weer niet, maar het is duidelijk dat De Vries zich anders en daarmee tegendraads positioneert.
Verdampt geloof
En hiermee laat deze De Vries zich dus onderbrengen in een uitdijend rijtje (internationale) schrijvers die, de een wat opzichtiger dan de ander, ‘spelen’ met het vraagstuk van het uit de westerse cultuur verdampte geloof. Jon Fosse, de voorlaatste ontvanger van de Nobelprijs voor Literatuur, die zijn magnum opus Septologie bouwde rondom het christelijke geloof, Michel Houellebecq die zich in een vraaggesprek met deze krant liet ontvallen „dat het zonder religie niet gaat”, Lieke Marsman die in haar laatste boek bekende dat haar „areligieuze, atheïstische, rationalistische opvoeding” en het wereldbeeld dat eruit voortvloeide „ontoereikend” is nu ze doodziek is.
Ook bij De Vries komt de religieuze toets eerder moedig dan zweverig over. Het gaat ook niet à la Richard Dawkins over het al dan niet bestaan van een God, het is eerder zo dat hij niet zo veel lijkt te kunnen met de gangbare nuchtere, droge woorden en beelden om de uitzinnige drift van Marten te vangen. „Op een nacht was mijn moeder mijn kamer binnengekomen. Ze had haar hand op mijn hoofd gelegd en gezegd dat ik nu maar moest stoppen met zingen.” Het is geen toeval dat Marten én van religieuze komaf is én iets bevrijdends vindt in de kunst – een woord dat je hier bijna met een Reviaanse hoofdletter zou schrijven. De jonge Nick Cave, de Bertolt Brecht van Baal, Lucebert, met dat soort hemelbestormende, hoogmoedige kunstenaars breng je Marten in verband. Een grote ziel die een ruim jasje blieft.
Zoals gezegd, de religieuze aspiratie is een exces in de roman, een hondje dat af en toe boven het graan uit wipt. De Vries heeft zich er geenszins mee vergaloppeerd en er staan, ter afkoelende compensatie, ook tal van heerlijke, kurkdroge en zelfs brave passages in de roman. Als de band op het punt staat om met de bus op weg te gaan naar een optreden lijkt niets een dag vol rock-’n-roll in de weg te staan. Totdat duidelijk wordt dat er een kat van een van de leden is weggelopen van huis. Bus aan de kant, motor uit en eerst maar eens met z’n allen die arme poes vinden. Hemels.
‘Sensei, eerst de bouillon of de noedels?” vraagt een jongeman aan een oude heer in een restaurant. Beiden hebben net een dampende kom ramen voorgeschoteld gekregen. De oude man, die veertig jaar lang de noedelsoep heeft bestudeerd, buigt zich over zijn maaltijd. „Eerst gaan we de ramen bekijken”, zegt hij. „Observeer de kom terwijl je van het aroma geniet. De vetparels schitteren aan de oppervlakte. De bamboescheuten glinsteren van het vet. De nori wordt donkerder van het vocht en de bosuitjes drijven erbovenop. En dan zijn daar de sterren van de show: drie plakken gebraden varkensvlees, half ondergedompeld. Strijk met de punt van je stokjes over het oppervlak en koester de ramen.”
„Waarom?” vraagt de jongeman.
„Om je genegenheid te tonen.”
Voedsel moet met liefde en respect worden behandeld. En niet alleen dat, een geur, een smaak, de structuur – een goede maaltijd kan het lichaam wakker kussen, prikkelen, opwinden zelfs. Dat is een van de lessen uit Tampopo (1985), de Japanse ramen-western van regisseur Juzo Itami waarin scènes over voedsel en menselijk gedrag elkaar afwisselen met een raamvertelling over een jonge weduwe die, dankzij de komst van een stoere truckchauffeur, haar kleine noedelwinkel tot het perfecte ramenrestaurant weet om te toveren.
Het lezen van Butter, de internationale bestseller van de Japanse schrijfster Asako Yuzuki, bracht me in gedachten terug naar verschillende scènes uit Tampopo. Niet alleen vanwege de sensuele, uiterst smakelijke beschrijvingen van Japanse en Franse gerechten, maar ook omdat in deze roman hoofdpersoon Rika Machida, een journaliste uit Tokio werkzaam voor de Shumei Weekly, te horen krijgt dat er maar één manier bestaat om ramen te eten. Halverwege het boek wordt ze door Manako Kajji, een vrouw die in de gevangenis zit vanwege de moord op drie Japanse zakenmannen, gestuurd naar Shinjuku, een bruisende uitgaanswijk van Tokio, om in een ketenrestaurant zoutboter-ramen te bestellen, „met extra stevige harigane noedels”, en „extra veel boter”. Bovendien moet Rika de noedelsoep direct eten nadat ze seks heeft gehad. „Want na seks voel je je leeg”, zegt Manako. „Het uitgehongerde lichaam moet je dan vullen met iets heets, rijks en sappigs. Door te eten wat je wilt, wanneer je wilt, komen je zintuigen tot leven.”
Zo lekker vindt ze zichzelf dat ze af en toe in haar eigen bovenarmen knijpt of met haar tong over de zoete huid van haar bovenarmen likt
Het was die passage die me ook deed denken aan de twee andere, korte scènes uit Tampopo, waarin een verliefd stel in een hotelkamer zich tegoed doet aan elkaar en allerlei spijzen. Zo likt hij citroensap en zout van haar tepels, dipt zij haar borsten in een kom met slagroom en laat hij levende kreeftjes in cognac rond haar schaamstreek spartelen. En dan is daar ook nog de sensuele ‘ei-kus’: eindeloos glipt een eierdooier tussen hun lippen heen en weer tot zij het niet meer uithoudt en het geel kreunend over haar kin laat druipen.
Konkatsu-killer
Bizar? Ongepast? Niet echt. Eten vormt al langer een onuitputtelijke bron van creativiteit in Japanse films en fictie, en wordt vaak verbonden met erotiek of andere, bredere maatschappelijke kwesties. Het verhaal van Butter, dat in 2017 werd gepubliceerd in Japan en na de verschijning van de Engelse vertaling vorig jaar door boekwinkelketen Waterstones werd verkozen tot Boek van het Jaar 2024, past goed binnen die traditie. Maar het succes dankt dit boek – Yuzuki schreef al meerdere romans en verhalen – vooral aan de vermenging van diverse genres, op een uiterst originele manier. De roman valt nog het beste te omschrijven als een thriller met feministische, maatschappelijke beschouwingen, vermengd met recepten die in een kookboek niet zouden misstaan. Niet voor niets noemde The Sunday Times de roman „a full-fat Michelin-starred treat”, zijn er in Japan 300.000 exemplaren van verkocht en Groot-Britannië inmiddels meer dan 400.000. Ook de vertaalrechten liggen nu bij 35 landen, waaronder uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, waar de Nederlandse vertaling begin volgend jaar verschijnt.
Butter is gebaseerd op een waargebeurde zaak uit 2010 rondom de ‘Konkatsu Killer’ (de term Konkatsu betekent ‘huwelijksjacht’ ), waarbij Kanae Kijima, een getalenteerde thuiskok, werd veroordeeld voor fraude en de moord op drie van haar toekomstige echtgenoten. In Butter is deze Kijima vervangen door het personage Manako Kajii, een voedselblogger en veroordeelde seriemoordenares die vastzit in de gevangenis in Tokio vanwege het online lokken van rijke oudere heren die, nadat ze van haar kookkunsten genieten, onder mysterieuze omstandigheden de dood vinden.
Een smeuïg verhaal en wat Kajii voor de Japanse tabloids extra aantrekkelijk maakt is haar omvang: net als als Kijima voldoet ze niet aan het schoonheidsideaal waaraan Japanse vrouwen moeten voldoen. Kajii weegt „meer dan 70 kilo” – volgens de Japanse vrouwelijke norm een overgewicht van zo’n 18 kilo. Daarmee is ze doelwit van meedogenloze bodyshaming. Totdat de slanke journaliste Rika ten tonele verschijnt. Hongerig naar een exclusief interview schrijft ze Kajii een brief met de vraag naar het recept voor haar runderstoofpot – de laatste maaltijd van een van Kajii’s slachtoffers.
Manako hapt toe en na de eerste ontmoeting ontstaat er tussen de vrouwen een intrigerend kat-en-muis-spel. Want om een exclusief interview te krijgen moet Rika in opdracht van Manako verfijnde schotels in restaurants uitproberen – zoals de zoutboter-ramen – of zelf maaltijden bereiden en eten om vervolgens tijdens haar bezoeken aan het detentiecentrum de geur, smaak en structuur van deze gerechten aan Manako te beschrijven. En, zoals de titel van het boek al verraadt, veel van deze gerechten bevatten boter.
Zo ook het allereerste gerecht dat Rika in opdracht van Manako thuis maakt en dat slechts een paar simpele ingrediënten bevat: rijst, sojasaus en een klontje uiterst delicate, gezouten Échiré boter. Wanneer Rika een eerste hap hiervan neemt ervaart ze hoe „de koele boter tegen haar gehemelte klotst” en zich vermengt met de warme rijstkorrels, een rijke sensatie waardoor haar lichaam wordt weggespoeld. „Het was een smaak die alleen maar als goud kon worden omschreven.”
Lees ook
Koffiebar, dode kat, happy end
Franse kooklessen
En zo zijn er wel meer smakelijke beschrijvingen – Yuzuki nam voor dit boek een jaar lang Franse kooklessen – en momenten dat de boter bijna van de pagina’s afdruipt. Zo overtuigend zijn die passages, dat je als lezer er volledig in meegaat wanneer Rika in de ban raakt van de sensuele Manako met „haar romige huid en vochtige lippen”. Toch schuilt daarin niet de kracht van deze roman. Want uiteindelijk gaat het in deze thriller vooral om de vraag wie Manako Kajii eigenlijk is. Haar personage is moeilijk te doorgronden: hoe meer Rika in het verleden van Manako duikt, hoe ongrijpbaarder deze vrouw blijkt te zijn. Is ze inderdaad de sensuele mannenverslinder met een moordenaarsinstinct zoals de tabloids beweren? Of gewoon een kwetsbare, manipulatieve vrouw met een slecht zelfbeeld? Of een zelfbewuste feministe die vetacceptatie propageert en het sociale stigma rondom obesitas wil doorbreken?
Dat laatste lijkt het geval. Wanneer Rika – die door het vele eten in een paar maanden zo’n acht kilo aankomt – worstelt met haar uiterlijk, lacht Manako haar uit. Een vrouw moet zich volgens haar niet onderwerpen aan de onmogelijke schoonheidsidealen van de man. „Eet nooit iets waar je geen trek in hebt”, is haar advies. „Als je de keuze maakt om zo te leven, zal je lichaam beginnen te transformeren.”
Het is die transformatie die bij Manako al is vervolmaakt, zo blijkt wel wanneer ze tijdens dit gesprek haar vlezige armen aan Rika toont en met een nasale, koerende stem beschrijft hoe niet alleen haar armen, maar ook haar borsten en billen tot barstens toe zijn gevuld met haar favoriete voedsel. „Mijn lichaam bestaat uit de steaks van de New York Grill, de sukiyaki van Imahan en de enorme Sjaljapin vleespastei van het Imperial Hotel.” Zo lekker vindt ze zichzelf dat ze af en toe in haar eigen bovenarmen knijpt of met haar tong over de zoete huid van haar bovenarmen likt.
Deze bizarre vet-acceptatie zou je kunnen opvatten als een extreem feministisch standpunt. Maar Manako beweert juist „een hekel te hebben aan margarine en feministen” en houdt er in feite uiterst conservatieve opvattingen op na. De moderne Japanse vrouw, geobsedeerd door werk en doorgeschoten in haar streven naar onafhankelijkheid, mist volgens haar alle kansen op romantiek. Terwijl haar ware identiteit – „de goddelijke rol die hun oorspronkelijk werd toebedeeld” – juist schuilt in het verzorgen, ondersteunen en verwarmen van de harten van mannen. Als vrouwen de verschillen tussen de seksen zouden accepteren, meent Manako, „dan wacht hun een toekomst van vrijheid en overvloed.” Ze maakt een simpele vergelijking: „Als je op de boter bezuinigt, zal je eten minder lekker smaken. En als je op vrouwelijkheid bezuinigt en niet de wens hebt om je partner te dienen, zal je relatie verarmen.”
Land vol huwelijksjagers
Dat Manako er van die conservatieve opvattingen op nahoudt, zou volgens Rika wel eens te maken kunnen hebben met haar verleden. Wanneer ze, samen met haar beste vriendin, teruggaat naar de geboorteplaats van de seriemoordenares, komt ze erachter dan deze sensuele, mysterieuze vrouw een stuk minder intrigerend is. Als onopvallend, lelijk eendje ontdekte Manako per toeval dat ze via haar kookkunsten oudere mannen aan zich kon binden. Gebruikmakend van hun eenzaamheid, en het feit dat deze mannen zonder partner slecht voor zichzelf zorgden, kon ze zich op die manier een identiteit aanmeten: die van de onmisbare vrouw.
De mannen, op hun beurt, raakten op die manier verslaafd aan haar. Maar waarom werden ze daarna vermoord? Of maakten ze zelf een einde aan hun leven? Wie daar een antwoord op wil, moet deze roman vooral lezen, ook al garandeer ik niet dat er een antwoord zal zijn. Tegelijkertijd is dat in de kern niet waar Butter over gaat. Want Yuzuki wijst met dit verhaal ook op de vele complexe problemen waar de moderne Japanse maatschappij mee worstelt, met als kernprobleem: het vereenzaamde individu.
Want terwijl men nog altijd veel waarde hecht aan het traditionele gezin, neemt het aantal scheidingen in Japan alleen maar toe en daalt het geboortecijfer. En terwijl de restaurants en bars altijd vol zitten, eten de meeste klanten in hun eentje. Bovendien krijgen vrouwen nog altijd te horen dat hun enige echte rol in de maatschappij die van echtgenote en moeder is, maar worden ze in hun zoektocht naar een partner wel smalend afgeschilderd als „huwelijksjagers”.
Lees ook
Willen we meer baby’s? Dan moeten we moeders betere carrièrevooruitzichten bieden
Ook Rika, die opgroeide in een gebroken gezin en haar vader op jonge leeftijd verloor, weet eigenlijk niet goed hoe ze zich aan een ander moet binden. Ze heeft wel een vriend, maar die ziet ze slechts af en toe. Als journalist heeft ze grote aspiraties maar dat de eenzaamheid wel degelijk aan haar knaagt, wordt duidelijk wanneer ze, in opdracht van Kajii, bij een bevriende journalist een citroencake moet bakken. Terwijl de oven aanstaat en ze wordt omringd door zoete, huiselijke geuren, komt Rika tot een fundamenteel inzicht: hoe kan het dat ze dit als kind zo weinig heeft meegemaakt? En is dit niet precies wat haar vriend ook altijd heeft gemist? Iemand die thuis, in de keuken, voor jou kookt of een cake bakt. Hoe belangrijk is die zorg wel niet.
Bovendien komt ze ook nog tot een ander besef: zorg voor de ander begint met zorg voor jezelf. Maar zoiets moet je wel leren. De mannen die van Manako in de ban raakten, meenden zonder haar niet gelukkig te kunnen zijn. Maar misschien hadden ze het wel mis. Iemand kan zich wellicht eenzaam voelen, maar mag zich daar niet bij neerleggen. Weigeren voor jezelf te zorgen, omdat niemand anders voor je zorgt, is uiteindelijk een vorm van geweld, concludeert ze. Je hoort te geven om jezelf én om de ander. En dat begint misschien wel met een goede maaltijd met te veel boter.
Consent lijkt zo eenvoudig. Het begrip, dat sinds de #MeToo-beweging een sleutelrol speelt in de strijd tegen seksueel geweld, betekent letterlijk ‘instemming’, en in die betekenis wordt het ook gebruikt. Stemmen beide partners duidelijk en expliciet in met seks, dan is er consent en is de seks gewenst. Is er geen consent, dan is er sprake van aanranding of verkrachting. Sinds juli 2024 is in Nederland de nieuwe Wet Seksuele Misdrijven van kracht, en is iemand ook strafbaar als diegene seksueel contact doorzet, terwijl er signalen zijn dat de ander niet wil. Dwang of geweld is voortaan niet langer een vereiste voor een veroordeling voor verkrachting of aanranding. Voordat deze wet tot stand kwam, moest dit nog wel worden bewezen.
Consent speelt dus een belangrijke rol bij het voorkomen en aankaarten van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Maar volgens docent praktische filosofie aan de Freie Universität Berlin Manon Garcia, die in 2018 bekendheid verwierf met On ne naît pas soumise, on le devient, een feministisch boek over de mythe dat vrouwen van nature onderdanig zouden zijn aan mannen, is het begrip zoals het nu gebruikt wordt niet geschikt voor deze rol. In Consent: Een filosofie van goede seks betoogt de Franse filosofe dat consent als simpele ja-of-nee-kwestie geen recht doet aan de weerbarstige werkelijkheid van seks in de samenleving.
Het hoofdprobleem, volgens Garcia, is dat de gangbare definitie van deze vorm van instemming geen rekening houdt met bestaande ongelijkheid in de maatschappij. In theorie is consent een nuttig begrip, en Garcia erkent dat de nadruk erop heeft bijgedragen aan het blootleggen van de grote schaal waarop seksueel geweld plaatsvindt, denk bijvoorbeeld aan filmproducent Harvey Weinstein. Maar het werkt alleen als iedereen echt vrij is om zonder enige consequentie een poging of toenadering tot seks te weigeren. In de praktijk is dat niet zo.
Als je baan bijvoorbeeld op de tocht komt te staan als je niet ingaat op de seksuele avances of toespelingen van je baas, of als je bij een partner inwoont en vreest om je woonruimte kwijt te raken, dan kan de beslissing om wel of niet in te stemmen met seks niet vrij genomen worden. Het zijn voorbeelden waarbij consent tekortschiet als maatstaf voor gewenste, gelijkwaardige seks. Vanuit deze premisse filosofeert Garcia in haar boek over de rol van maatschappelijke ongelijkheid in ons seksleven.
Lees ook
Onbetaald werk als een nijpend feministisch probleem
Seks en macht
Dat is op zich heel nuttig, maar deze invalshoek levert wel een breed opgezet boek op. Garcia lijkt alles wat met seks en machtsverhoudingen te maken heeft te willen bespreken, waardoor er veel verschillende denkers en theorieën aan bod komen. Het eerste hoofdstuk bevat bijvoorbeeld een uitgebreide analyse van het gebruik van consent in de rechtszaal, terwijl het vierde hoofdstuk diep ingaat op Freud en de verdringing van seksuele verlangens.
Veel van deze onderwerpen zijn erg complex, en als lezer raak je ervan doordrongen hoe beladen de relatie tussen seks en macht is. Door de enorme breedte van het boek blijft het betoog soms wel erg theoretisch en abstract, en lijkt Garcia de concrete werkelijkheid af en toe uit het oog te verliezen. Dat is jammer, want in Frankrijk heeft ze in het debat wel degelijk een stem. Zeker omdat ze, net als andere intellectuelen, aanwezig was bij de Pelicot-zaak in 2024 waar ze sprak met aanhangers van Gisèle Pelicot, advocaten en aangeklaagden. Garcia’s onderzoek naar de zaak resulteerde begin dit jaar in een nieuw werk getiteld Vivre avec les hommes.
Consent lijkt vooral qua stijl niet gericht op een breed publiek. Het staat vol filosofisch vakjargon en lange, ingewikkelde zinsstructuren. Begrippen worden vaak wel uitgelegd, maar daarna worden ze door het hele boek heen gebruikt op een manier die beter zou staan in een academisch artikel dan in een publieksboek. Wie bijvoorbeeld even vergeten is wat ‘epistemisch onrecht’ precies betekent moet flink terugbladeren. Het had voor de hand gelegen om dit begrip te vertalen als ‘kennisonrecht’, zoals Sofie Avery doet in het recente pamflet Over de schreef, dat seksueel overschrijdend gedrag en genderongelijkheid in de academische wereld aankaart. Het begrip verwijst naar misstanden die plaatsvinden wanneer mensen onterecht als onbetrouwbaar worden afgedaan: denk aan slachtoffers van seksueel geweld die niet worden geloofd door hun omgeving. Het woord ‘kennisonrecht’ beschrijft dit soort misstanden, zonder dat de lezer naast alle andere termen ook nog moet onthouden wat ‘epistemisch’ betekent. Kleine aanpassingen van dit soort academische termen waren een eenvoudige stap geweest om Garcia’s boek toegankelijker te maken.
In de kern vertelt Garcia ons vooral waarom de gangbare definitie van consent niet werkt. Echte alternatieven reikt ze niet aan, behalve een paar algemene aanbevelingen als ‘grootschalige sociale verandering’ om ongelijkheid aan te pakken, en het aangaan van gesprekken over consent. Ondanks deze voorzichtige vertaalslag naar het dagelijks leven blijft Consent een abstract en moeilijk te doorgronden geheel. Maar voor echte, concrete gelijkheid tussen mensen, zowel binnen als buiten de slaapkamer, hebben we duidelijk nog een lange weg te gaan.