Anker Kruis Hart is een compacte dichtbundel die om herlezen vraagt. Hoewel formuleringen secuur zijn, blijven de mogelijke interpretaties van de strofen bewegen en rommelen als een dreigende hemel voor een onweersbui.
De overzichtelijke indeling van de bundel, in drie naamloze delen, valt niet samen met de drie-eenheid van hoop, geloof en liefde die door de titel wordt opgeroepen. Hoewel tegenpolen ervan in Anker Kruis Hart zeker een rol spelen, laten deze zich niet door indelingen afbakenen: wanhoop, verslagenheid en verlies sijpelen in alle gedichten door. Het past bij de strijdbare aard van deze bundel dat wat je hoopt of verwacht eerder niet dan wel met de werkelijkheid samenvalt.
De titel staat als tatoeage op het omslag, als op de huid van de dichteres – waarmee het vermoeden wordt gewekt dat het om een persoonlijke bundel gaat. Maar ook hier lijkt de dichteres ons op het verkeerde been te willen zetten, want deze bundel raakt net zo gemakkelijk aan persoonlijke als maatschappelijke vraagstukken.
Sofie Verdoodt (1983) is met haar tweede bundel genomineerd voor de Grote Poëzieprijs 2024, die deze donderdag wordt uitgereikt. Andere genomineerden zijn Dewi de Nijs Bik, Jens Meijen, Merel van Slobbe en Peter Verhelst, waarbij het opvalt dat het bij zowel De Nijs Bik als Slobbe gaat om een debuut.
Is het een prijs die ‘grote poëzie’ viert of wil deze prijs vooral zichzelf als iets groots voorstellen? Het geldbedrag is in ieder geval ruimhartig: de dichter die wint, kan zich verheugen op 20.000 euro. Er is geen overduidelijke favoriet. De jury heeft met de genomineerde bundels vijf sterke titels gekozen, die elk op een eigen manier een omgang zoeken met een wereld in crisis.
Lees ook
De taal ligt verloren tussen marters en mossen
De bundel van Verdoodt valt op doordat het menselijk drama zich ontvouwt vanuit het huiselijke en nabije, met onderwerpen als afscheid, dood en geboorte – waarbij de onderwereld nooit ver weg is. Dat moet misschien ‘onderwerelden’ zijn, want dat is wat onder elke beschrijving van Verdoodt lijkt te bestaan: nog een laag, en nog een laag eronder. Het alledaagse, zoals het opruimen van een huis, komt daardoor onder spanning te staan.
Het huis wordt opgeruimd,
men houdt het overeind met man en macht.
Een kooi wordt op de stoep gezet nu elke vogel is gevlogen.
Er wordt nooit ingebroken, er woedde geen brand,
de huiskat baarde in het zachtste hooi.
Alles lijkt in orde in ‘Voor het millennium’. Door de titel lijkt het hier om de beschrijving van een tijdperk te gaan, mogelijk samenvallend met de jeugd van het in dit gedicht ontbrekende lyrisch ik, dat wel deel uitmaakt van een ‘wij’. Wat in orde lijkt, moet met man en macht worden afgedwongen. Maar juist het noemen van het afgewende noodlot, roept mogelijke verschrikkingen op. Verdoodt schetst virtuoos de afgrond tussen de behoefte aan bestaanszekerheid en altijd kwetsbaar zijn – de afgrond die het leven is.
We wilden er met rust gelaten,
er was genoeg voor iedereen.
De lichten bleven aan bij nacht, dat zet het kwaad
op het verkeerde been.
In Bretoense bedden sliepen de kinderen,
zilverblonde messen van moeder in hun besteklade
geschikt van groot naar klein.
De ramen keken door hun tranen heen naar buiten.
In deze strofe wordt het sussen van de onrust passend genoeg bijna een slaapliedje of sprookje, compleet met eindrijm en een dik aangezet beeld van regen als tranen – want wat maakt men zich wijs om rustig te kunnen slapen? Het grote onheil wordt niet genoemd, maar wel voelbaar gemaakt.
De kinderen slapen en liggen als messen in een la. Zijn zij de wapens die verweer moeten bieden tegen het gezichtsloze kwaad? In deze tijden van oorlog zal elke moeder de gedachte dat haar kinderen moeten vechten letterlijk kunnen nemen. Kinderen helpen ook af te leiden van de gruwelijke kant van het leven, zij bieden hoop voor de toekomst – en zijn in die zin ook als wapens te zien.
Gelukkig was er altijd nog het boksen
uitgezonden op tv, speciaal voor vaders
uitgevonden voor wie er thuis weinig te winnen viel.
Grandioos is hoe Verdoodt op een haast luchtige manier de geïnternaliseerde verslagenheid neerzet van degene(n) voor wie er thuis, voor de tv, weinig te winnen valt. Dit kan alleen een dichter die niet alleen even iets wil aanstippen, maar vanuit de onderwerelden zelf, doordrongen van alles, aan de oppervlakte komt om naar adem te happen. Ik, als lezer, hap mee.
Werd het wee in onze maag
dan was er altijd nog het slaan en stampen en gejoel
dat iets luider werd gezet.
Tot daar ons machteloos verzet.
Het gebruik van ‘ons’ heeft een ontroerende uitwerking, omdat degenen die overstemd werden door het geluid op tv zich hier toch wringend samenvallen met de vader, die ook tot ‘ons’ gerekend zou kunnen worden.
Wie ‘wij’ precies zijn, wordt niet duidelijk in het gedicht, wat de indruk versterkt dat het hier een verzet betreft dat het huiselijke ontstijgt. En omdat ik ben ondergedompeld in de onderwerelden van Verdoodt, kan ik de vader zien als een hele generatie, die zijn strijd voert op afstand, via het kijken naar andermans strijd. De eigen strijd is opgegeven, slaaf als we zijn van een kapitalistisch systeem dat winnen viert en dat te complex is om op individueel niveau weerstand aan te bieden.
Door een gedicht als ‘Curriculum vitae’ zie ik dat iets onbenulligs als een cv symptomatisch is voor een samenleving die diploma’s en verdiensten (en Grote Poëzieprijzen) eist om iemand te waarderen. De cv is een duister lied: ‘Het is een lied dat je liever nooit had gehoord./ Het is een woord dat je terug wil nemen./ Het is een spaarpot die je stuk wil breken./ Je vraagt of het zinloos is, dit leven.’
De ‘jij’ had het lied, en het lied de ‘jij’ liever nooit gehoord, net zoals het woord en de spaarpot zowel onderwerp als lijdend voorwerp kunnen zijn. Hierdoor ontstaat ruimte voor verschillende interpretaties.
Lees ook
Wat er nodig is wanneer het heden door je handen glipt
Met een taal die soms klassiek aandoet, rijm en binnenrijm niet schuwt, slaagt Verdoodt erin de ervaring van de dagelijkse werkelijkheid gelaagd te maken. De a-klanken in de openingsstrofe van het gedicht ‘Orpheus’ lijken allemaal toe te werken naar de aanroep van de vader, die aan het slot ervan klinkt:
Ik kwam je in een onderwereld tegen
waar je een graag geziene bezoeker was.
Ik trachtte je bonzen aan de poort te verklaren.
In alle talen schreeuwde je: vader!
Het is een enorme kracht van Anker Kruis Hart dat mythologische, bijbelse en literaire verwijzingen geen opgelegde stijlmiddelen zijn, maar deel uitmaken van hoe de dichter naar de wereld kijkt. Zoals meisjes voor een dranghek er in het gedicht ‘Carpe diem’ voor de dichteres uitzien als bloemen die na een regenbui half uit hun bed hangen, zo ziet zij in een naaste Orpheus, in ‘een onderwereld’, een van de vele onderwerelden die er kennelijk zijn.
Verdoodt maakt de lezer deelgenoot van een afdaling in de onderwerelden van de geest. Ze slaagt erin om ruimte te scheppen voor een gelaagde werkelijkheid die zich openbaart vanuit het kleine en bovendien om vrijheid af te dwingen op beklemmende systemen van taal, de maatschappij, het leven. Dat deze strijd geleverd kan worden in en met poëzie, biedt hoop – alle verslagenheid ten spijt. Misschien is deze hoop een vorm van geloof, misschien zelfs liefde.