In gesprek met Kant over de sterrenhemel en wat daaronder schuilt

Toegankelijk praten over filosofen in boekvorm, voor een groter publiek, kan een mooi en waardevol idee zijn, dat in academische kring soms wat ondergewaardeerd wordt. Academische filosofen putten zich uit in boeken en artikelen, maar over elkaars werk praten en daar een boek van maken, schiet er vaak bij in.

Het kán wel. Legendarisch is de BBC-reeks The Great Philosophers uit 1987, tv-interviews met vooraanstaande filosofen over grote voorgangers uit het verleden. In uitgebreide vorm verschenen de gesprekken ook als boek. Op Nederlandse maat zijn er de meer recente deeltjes De woorden van… door historica Leonie Wolters, die Frank Ankersmit (2018) en Hans Achterhuis (2022) aan de tand voelde over hun wijsgerige werk. Maar kan het ook over Kant, een van de moeilijkste filosofen aller tijden?

De Duits-Israëlische filosoof Omri Boehm en schrijver Daniel Kehlmann doen een dappere poging in Der bestitrnte Himmel über mir, in Duitsland een bestseller. In korte hoofdstukken met soms een beetje gezocht vlotte titels (Kant gegen Einstein?) praten ze over Kants werk, gelardeerd met eigentijdse thema’s.

Dat doen ze op niveau, waarbij wel meteen duidelijk is dat vakfilosoof Boehm het voortouw heeft. Kehlmann (die ooit begon aan een proefschrift over Kant) is vooral een nieuwsgierige aangever voor de welwillende, nogal breedsprakige docent Boehm, die alles nog een keer uitlegt.

Gaandeweg komen wel alle elementen van Kants werk aan bod, ook de minst doordringbare zoals de ‘transcendentale deductie’ van de ‘categorieën’, zijn rechtvaardiging van de verstandsbegrippen die ervaring mogelijk maken. Goed te volgen voor wie zijn aandacht erbij houdt, al wagen de twee zich beiden ook aan discutabele interpretaties en sweeping statements die niet overtuigen.

De grootste hobbel die de geïnteresseerde leek moet nemen is dat de dialoog wel een behoorlijke dosis voorkennis veronderstelt. Voor lezers die niet geboren zijn als Kantiaan (voor Duitse is dat wellicht uitgesloten) wordt dit boek al snel een cerebraal doolhof. Jammer, want aan de uiteenzettingen valt veel over te houden én te bekritiseren.

Kant-exegese

Dat komt omdat beiden Kant volkomen serieus nemen als relevante filosoof, dus niet als een historische figuur die ooit grote gedachten had, maar als een gesprekspartner die er nog steeds toe doet. Zijn ideeën zijn voor hen geen cultuurhistorisch archiefmateriaal, maar een Fundgrube voor analyse en argumentatie.

Dat sluit aan bij de moderne Kant-exegese, die met name te vinden is in de analytische filosofie. Opvallend, omdat analytische filosofen, geschoold in logica en taalfilosofie, ooit met argwaan keken naar Europese ‘continentale’ filosofie. Ze vonden die teveel ruiken naar metafysische speculatie en dikdoenerij (het schrikbeeld heette Hegel). Kant kon rekenen op hernieuwde belangstelling na The Bounds of Sense (1966) van Peter Strawson, die de kantiaanse kennisleer ‘analytisch’ reconstrueerde. Sindsdien hebben andere analytici hem in de belangstelling gehouden, vooral John McDowell (over de relatie tussen begrippen en waarneming) en de Franse Béatrice Longuenesse (onder meer over Kants analyse van zelfbewustzijn en identiteit).

Boehm en Kehlmann staan beiden meer in de ‘continentale’ traditie, maar dat maakt hun uitleg niet minder bijdetijds. Boehm legt daarbij een eigen accent, dat al doorschemert in de titel (‘de sterrenhemel boven mij’). Dat is een (half) citaat van Kant, over de twee gewaarwordingen die ons met diep ontzag vervullen: de oneindige hemel boven ons en de morele wet die in ons schuilt.

De moraal ‘in ons’ is volgens Boehm Kants belangrijkste erfenis

Die moraal ‘in ons’ is volgens Boehm Kants belangrijkste erfenis en het aambeeld waar hij in de gesprekken op hamert. Kants kennisleer, meent hij, is ingehaald door de relativiteitstheorie en kwantumfysica. Dat is nogal stellig – en je vraagt je af hoe goed de sprekers, typische alfa’s, thuis zijn in de moderne fysica. Maar Kants moraalfilosofie is nog onverminderd relevant, aldus Boehm.

Dat hoeft niet te verbazen, want in zijn spraakmakende boek Radikaler universalismus (2022) verdedigde hij Kants morele universalisme al tegen relativisme en groepsdenken. In de gesprekken met Kehlmann presenteert Boehm Kant zelfs als een bondgenoot in de strijd tegen sciëntisme, de oprukkende verwetenschappelijking van de wereld die geen objectieve morele waarheid meer erkent.

Dat is een eigenzinnige maar ook aanvechtbare interpretatie, die van Kant een soort Habermas avant la lettre maakt, een publieke intellectueel die strijdt tegen de kolonisatie van de mensenwereld door de wetenschap. Het is waar, Kant wilde met zijn ‘kritiek van de zuivere rede’ ruimte maken voor moraal en godsdienst – maar tegelijk had hij een rotsvast vertrouwen in de moderne wetenschap en zag hij een hechte relatie tussen moraal en (praktische) rede. Hem inlijven in de strijd tegen sciëntisme is misschien sympathiek, maar ook geforceerd.

Laatdunkende uitspraken

De actualiteit spreekt ook een mondje mee in het gesprek over Kants vermeende racisme. In Duitsland woedde daar enkele jaren geleden een debat over, in het kader van de post-koloniale afrekening met dode witte denkers. Het ging dan vooral om Kants ‘volkenkundige’ opmerkingen over de inferioriteit van Afrikanen en inheemse Amerikanen in een van zijn minst belangrijke geschriften, de Pragmatische Antropologie (1798). Die laatdunkende uitspraken logen er niet om, al nam Kant er later afstand van en keerde hij zich tegen het kolonialisme.

Bij Boehm en Kehlmann knaagt de vraag: was Kants filosofie op zichzelf dan racistisch? Boehm meent – terecht – van niet, opnieuw op grond van Kants moraalfilosofie. Ondanks zijn bekrompen vooroordelen over andere volken (Kant zette nauwelijks een stap buiten zijn woonplaats Koningsbergen), spreekt uit zijn moraalfilosofie een radicaal universalisme dat de hele mensheid insluit.

Dat klopt, al lijkt Boehms accent op moraal zijn interpretatie ook hier te kleuren. Kants moraalfilosofie hoorde in zijn systeem, en hangt niet alleen samen met vrijheid (zonder vrijheid geen moraal), ook met de rede, die bij Kant als zodanig evenmin racistisch is. Over dat punt hadden de twee best nog wat meer met elkaar kunnen bakkeleien.