Wat Peter-Arno Coppen weleens doet als hij college geeft: hij vraagt iemand om uit een willekeurig boek een willekeurige bladzijde te nemen, en daar de derde zin uit voor te lezen. „Dan wijs ik daar een ontleedprobleempje in aan. Want er zit altijd wel iets in de ontleding van zo’n zin waar je over kunt discussiëren.” Coppen is hoogleraar vakdidactiek aan de Radboud Universiteit in Nijmegen en gespecialiseerd in het grammaticaonderwijs en het zinsontleden. Hij heeft ook een column in Trouw, over grammaticale kwesties. In het tijdschrift Onze Taal behandelt hij sinds kort iedere keer „precies de middelste zin” uit een bekende literaire klassieker.
In De Avonden is dat een zin die de broer van hoofdpersoon Frits tegen hem zegt, als Frits verbaasd is dat die broer zijn baby alleen thuis heeft achtergelaten. Frits maakt zich ongerust: wat als er brand uitbreekt? De broer zegt dan: ‘Het stikt wel, voordat het vuur zover komt.’ „Zover komen”, zegt Coppen, „is dat hier een werkwoordelijk gezegde met een plaatsbepaling? Of een naamwoordelijk gezegde met ‘komen’ als koppelwerkwoord? Daar kun je over discussiëren.”
Even het geheugen opfrissen: ‘Piet wandelt in het bos’ heeft een werkwoordelijk gezegde en een plaatsbepaling, ‘Piet is moe’ heeft een naamwoordelijk gezegde met een koppelwerkwoord. Coppen: „‘Zover’ heeft iets van een plaatsbepaling. Maar ook iets van een toestand, dus: zou dat het naamwoordelijk deel van een naamwoordelijk gezegde kunnen zijn, en ‘komen’ een koppelwerkwoord? Om daar achter te komen kun je zo’n zin vergelijken met andere zinnen die erop lijken: ‘voor het vuur zover is’, ‘voor het vuur zover lijkt’. Je verandert iets en kijkt wat er gebeurt. Dat is één manier. Een andere manier is: iets weglaten. Als je ‘zover’ weglaat, wat doet dat met de betekenis van de zin?”
„Misschien”, zegt Coppen, „dat je uitkomt op een werkwoordelijk gezegde met ‘zover’ als plaatsbepaling. Maar het inzicht is dat je daarover kunt twijfelen. Zoiets vind je eigenlijk in iedere zin. En dat maakt iedere zin interessant. Want op het moment dat je argumenten probeert aan te dragen voor het een of het ander, heb je het over eigenschappen, betekenissen en betekenisverhoudingen in zo’n zin, en krijg je meer inzicht in hoe dat in elkaar zit, en dat is waar het om gaat.”
Wat simpele trucjes
Zinsontleden is dus niet zo eenvoudig en eenduidig als ons op school werd voorgespiegeld. Een zin ontleden is geen som die je met wat simpele trucjes kunt oplossen. „Het grammaticaonderwijs suggereert dat taal iets is wat je heel nauwkeurig kunt analyseren. Maar dat is niet zo. Er zijn heel veel grensgevallen: is het nou dit, of is het nou dat?”
Een ogenschijnlijk eenvoudige zin als ‘Het regent’ roept onmiddellijk de vraag op: wat doet dat ‘het’ daar? Een eveneens eenvoudige zin als ‘Ze heeft die vaas uit China meegebracht’ roept de vraag op: is het ‘een vaas uit China’ die ze heeft meegebracht of is het een vaas die ze ‘uit China heeft meegebracht’? Oftewel: is ‘uit China’ een bijvoeglijke of een bijwoordelijke bepaling?
Als je er eenmaal op let, zie je de ontleedproblemen overal. Je leest op de gevel van een fietsenwinkel de leus ‘Fietsen wordt genieten!’ en je vraagt je af: bestaat die zin uit drie werkwoorden, of zijn ‘fietsen’ en ‘genieten’ hierin meer een soort zelfstandige naamwoorden? En als je de bioscoop uitloopt en je hoort ‘Die film was echt flut’, en ‘Ja, wat een flutfilm hè’, denk je: is ‘flut’ hier een zelfstandig of een bijvoeglijk naamwoord, of is het (in ‘flutfilm’) een voorvoegsel? Er zijn dus altijd en overal grensgevallen.
Af en toe de vraag terugspelen
Wat zegt dat over taal? „Dat taal iets vloeibaars is. Woorden hebben geen vaste betekenis. Zinnen hebben geen vaste betekenis. Je kunt daar op een bepaalde manier aan wrikken. Door er woorden bij te zetten. Door net iets andere woorden te kiezen. En als je wil beschrijven wat je precies doet als je zo aan het wrikken bent, dan heb je daar een grammaticale analyse voor nodig. Om dat te snappen.”
Als Coppen in willekeurige zinnen ontleedproblemen aanwijst, is zijn publiek vaak heel verrast. „Ja, mensen slaan heel erg aan op onzekerheid. En in het onderwijs is onzekerheid juist een probleem. Als je als leraar een zin bespreekt waarvan de ontleding onduidelijk is, ja, daar worden de leerlingen heel erg ongemakkelijk van. Ze willen graag het ántwoord weten. Maar ze leren dan niet nadenken over wat mógelijke antwoorden zouden kunnen zijn. Terwijl dat is wat je leerlingen eigenlijk wilt meegeven: leren omgaan met onzekerheden.”
Dat geldt trouwens voor alle schoolvakken, vindt hij. „De leraar moet af en toe de vraag terugspelen: ja, je vraagt dit nou, maar welke antwoorden heb jij zelf in je hoofd? En heb je daar argumenten voor, en kun je afwegen welk antwoord dan het beste antwoord zou kunnen zijn? Elk maatschappelijk probleem is in wezen een kwestie van onvolledige data op basis waarvan je een oordeel moet vellen. En wat je op school leert is hoe je zo’n oordeel moet beredeneren. Kennis is belangrijk, maar het echt belangrijke is dat je daarmee kunt redeneren. Dus je hebt die conceptuele kennis nodig én redeneervaardigheid. Zinsontleden. Dat gaat over onderwerp en gezegde, werkwoorden en voorzetsels. Maar ook over de bepaling van gesteldheid, het oorzakelijk voorwerp, overgankelijke en onovergankelijke werkwoorden.”
Het mag allemaal wat „conceptueler”, vindt Coppen. „Het gaat er niet om dat leerlingen dat hele systeem van de zinsontleding kennen. Ik vind het vooral belangrijk dat ze een aantal sleutelconcepten begrijpen. De bouwprincipes van de zin. Met name deze drie: predicatie, congruentie en valentie. Als je die drie begrijpt, dan begrijp je al een heleboel.”
Predicatie is dat het ene zinsdeel vertelt wat het andere deel ‘doet’ of ‘is’. Het gezegde is een vorm van predicatie, een bijvoeglijk naamwoord bij een zelfstandig naamwoord ook. Congruentie is dat vormen op elkaar gaan lijken als ze met elkaar te maken hebben. Dat zie je bijvoorbeeld bij de getalsovereenkomst tussen persoonsvorm en onderwerp: het is ‘De vrouw wandelt’ maar ‘De vrouwen wandelen’. Je vindt het ook bij de verbuigingen van bijvoeglijke naamwoorden. Het is ‘een slimme vrouw’, maar ‘een slim kind’. En valentie betekent: welke andere woorden heeft een woord nodig? Bijvoorbeeld: ‘lezen’ heeft vaak een lijdend voorwerp nodig: ‘de krant lezen’. En ‘geven’ heeft vaak zowel een meewerkend als een lijdend voorwerp nodig: aan iemand iets geven. Voorzetsels hebben woorden nodig waar ze vóór kunnen staan. En bijvoeglijke naamwoorden hebben soms ook andere woorden nodig: ‘iets beu zijn’, ‘iemand iets schuldig zijn’.
Coppen: „Een ander belangrijk concept is: modaliteit. Dat is, simpel gezegd, de mening of emotie die je toevoegt aan wat je zegt.” Je kunt iets zekerder of onzekerder zeggen. ‘Misschien gaat het regenen.’ ‘Het zal wel gaan regenen.’ ‘Het zou weleens kunnen gaan regenen.’
„Er zijn allerlei woordjes die die modaliteit inkleuren. Dat gaat over waarschijnlijkheid, maar ook over wenselijkheid. Het aardige van modaliteit is: het is een heel vloeibaar begrip, en je kunt het in een gesprek toepassen vanuit je eigen perspectief of dat van de ander. ‘Helaas gaat het morgen regenen’: helaas voor mij, helaas voor jou of helaas voor ons allebei? Nou, dat maakt het geweldig interessant. Je kunt daarmee op allerlei manieren de goede verhoudingen in de conversatie bedienen. Iets aan beleefdheid doen, of juist niet. Mensen hebben heel vaak het idee dat wij heel vaag praten. Maar als je beter gaat kijken, zie je dat het bijna allemaal in die sfeer zit: modaliteit. Leerlingen vinden dat vaak hartstikke leuk. Een eyeopener. Maar in het huidige grammaticaonderwijs wordt dit, helaas, vrijwel nooit behandeld.”
Taal verandert ‘onder je handen’
Dat taal gestructureerd is, vindt Coppen een ander belangrijk inzicht. „En ook dat taal in principe een veranderlijk iets is, dat het onder je handen verandert. Ook een leerling zal moeten beseffen: de taal van gisteren is in principe een andere taal dan de taal van vandaag. Zodra je beseft dat taal veranderlijk is en ook variatie kan vertonen, kan dat ook je attitude ten opzichte van afwijkend taalgebruik beïnvloeden. Mensen die met een accent spreken worden vaak negatief beoordeeld. Op alle fronten hè: cognitie, betrouwbaarheid, alles wat je kunt verzinnen… Nou, dat is eigenlijk helemaal niet zo goed natuurlijk.”
Hij vertelt over een experiment: daarin werd met brieven gesolliciteerd naar een kamer in een studentenhuis. „De mensen die mochten langskomen waren de mensen met de minste taalfouten! Afwijken van de taalnorm, of dat nou taalfouten zijn, een accent, of een dialect, dat wordt altijd negatief beoordeeld. Dat komt voor een belangrijk deel omdat mensen denken dat er een absolute norm is, een scherpe grens tussen goed en fout. Zolang je dat denkt, kan dat veroordelen in stand blijven. Maar als je het besef krijgt ‘o, er is heel veel variatie, en er is ook nog verandering’, ja, dan schuiven die vooroordelen ook op.”
„Taal verandert voortdurend. Veel mensen ergeren zich aan taalverandering. Maar je kunt ook beseffen dat het een systeem is. Die veranderingen, dat gebeurt niet zomaar. Het is niet gewoon slordigheid, er zit een systeem achter. Mensen hebben geen baat bij slordigheid, ze hebben geen baat bij onduidelijke communicatie. Alle taalverandering is op een of andere manier gericht op winst.” En dat is dan ook weer een waardevol inzicht, vindt hij. „En ook een soort algemene ontwikkeling.”