Filosofie van de kroeg: de samenleving kan niet zonder het café

Het belletje van de deur rinkelt vrolijk, het zware tochtgordijn erachter schuift moeizaam opzij terwijl het gedempte licht van gloeilampen een warme groet brengt. Het geroezemoes klinkt vertrouwd. Niemand in de kroeg kijkt op. Behalve de barman of -vrouw, die ‘het gebruikelijke’ alvast op de bar zet.

Voor degenen die zelf ooit een stamkroeg hebben gehad, moet dit bekend klinken. Het is bovendien een fenomeen zo oud als de stedelijke mens. In januari 2023 vonden archeologen restanten van een vijfduizend jaar oude taveerne in het zuiden van Irak: de tot nu oudste voorvader van de kroeg. In een van de vroegste steden van Mesopotamië, Lagash, het huidige Tell al-Hiba, kwam men al samen om bier te drinken, onder het genot van dadels en wat gedroogde vis. Een koelkast met drank, een paar stoelen en tafels bestaan nu nog steeds in iedere cultuur. Wat verklaart die universele aantrekkingskracht?

In zijn enthousiaste en aanstekelijk bloemrijke boek Filosofie van de kroeg beschrijft filosoof Hans Schnitzler waarom de sfeer van het café zo aantrekkelijk is. Die laveert namelijk tussen privé en openbaar, persoonlijk en onpersoonlijk. In Schnitzlers woorden danst men ‘op café’ met ‘bekende onbekenden’ een ‘koorddans tussen afstand en nabijheid’, maar ‘zonder in elkaar verstrikt te raken – misschien wel de essentie van de betekenis van „gezelligheid”.’

Veel (en ronkende) woorden om te zeggen dat er in de kroeg balans heerst: de ander komt niet te dichtbij en staat niet te veraf. En dat is lekker. Kroegen geven een samenleving de nodige lucht, men kan er op adem komen van de ‘kapitalistische ratrace’. Zozeer zelfs, dat ‘de leefbaarheid van een samenleving afleesbaar [is] in de kwaliteit van haar kroegen.’

Rode wijn en ronde tafeltjes

Een koorddans is waarschijnlijk niet de eerste associatie die je zou hebben bij een filosofie van de kroeg. Dat beeld past eerder bij een existentialistisch café met jazz, rode wijn en ronde tafeltjes als decor voor discussie, engagement en bevlogen gesprekken. De terrassen van Les Deux Magots en Café de Flore in het Parijs van de vorige eeuw bijvoorbeeld, waar Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir hun gedachten rijkelijk lieten vloeien. Dat thema leverde een bestseller op: het boek At the Existentialist Café (2016) van de Britse schrijver Sarah Bakewell. De kroeg als intellectueel decor, de spiritualiën als steuntje in de rug.

Dat is niet het soort kroegleven waar Schnitzler op doelt. Hij neigt eerder naar een kabbelende, troostrijke variant, met eenzame lieden aan de toog die troostrijke praatjes met elkaar maken, zoals in Edward Hoppers schilderij Nighthawks, maar dan meer geborgen. Want in ‘het halfduister van de traditionele café-sfeer’ vindt men volgens de auteur ‘aanwijzingen’ voor een houding die onze samenleving goed zouden doen. ‘Mogelijkheidsvoorwaarden’ voor een ‘levensdieet’, wel te verstaan.

Schnitzler constateert, en velen met hem, een disbalans tussen ‘ik’ en ‘wij’ in de maatschappij. Terwijl een vruchtbare samenleving actief bezig is met het ‘erkennen van verschil en elkaar ademruimte geven’ en steeds zoekt naar een evenwicht tussen individualiteit en gemeenschappelijkheid, is onze samenleving verstikkend en onvriendelijk geworden.

Zoals Schnitzler eerder schreef in zijn Kleine filosofie van de digitale onthouding (2017) is ook nu de onderliggende boodschap dat we ons levensdieet moeten aanpassen. Meer fysiek, persoonlijk contact en proberen te onthaasten door het denderende ritme van het kapitalisme te verstillen. Die verstilling vinden we in de kroeg: ‘ga in je eentje of in een klein gezelschap, […] laat je laptop thuis en je smartphone in je broekzak, haal diep adem, stap naar binnen.’

Wat we in het ‘schemerduister’ dan voor levensingrediënten vinden is in ieder geval een flinke snuf fijngevoeligheid. Vriendelijkheid: de vertrouwde barman, het praatje dat je maakt met de man naast je, van wie je enkel zijn voornaam kent, maar wel weet dat zijn vrouw hem verlaten heeft. Een hand op de schouder, een ‘kabbelende troost’. De milde ‘wijsheid van tact’ ook wel: ‘elkaar zien door elkaar te ontzien, ruimte maken door ruimte te laten’. Het is een balans, kortom, op het koord tussen afstand en nabijheid. En die wijsheid is volgens Schnitzler besmettelijk.

Maar, stelt Schnitzler, deze besmetting moet wel gepaard gaan met een krachtige scheut amor mundi, zoals filosoof Hannah Arendt het leven graag nam. Liefde voor de wereld. Betrokkenheid, aandachtigheid, een authentieke bekommering om anderen. De wijsheid van tact is volgens Schnitzler de vruchtbare grond vanwaaruit amor mundi kan spruiten. Deze twee dragen samen bij aan een houding waardoor we ‘beter in staat [zullen] zijn de altijd aanwezige spanningen tussen individu en gemeenschap te bezweren’.

Ideaal

Schnitzlers ideaal is de klassieke, bruine kroeg. De moderne koffiebar, waar laptoppers met koptelefoons aan de leestafel gejaagd hun to-dolijstjes afwerken, of het hippe restaurant waar men komt om gezien te worden, voldoen volgens hem niet aan de eisen van het levensdieet. Je kunt daar niet op adem komen, het intermenselijke contact is miniem, en de ratrace duurt er voort.

Als stamgast bij een koffiebar in Rotterdam-West, weet ik dat dat niet per se waar is. Het koorddansen is een ritueel dat ik ook terugzie in toko’s, theehuizen, kapperszaken of shishalounges. Maar waar Schnitzler zich afwendt van dit soort ruimtes om zijn betoog voor de ideale kroeg kracht bij te zetten, had het zijn betoog juist versterkt als hij zijn blik wel naar buiten had gekeerd. Mogelijkheidsvoorwaarden als tact en amor mundi, zijn niet enkel aan de kroeg besteed. Bovendien: het aantal kroegen neemt sterk af, de afgelopen tien jaar met bijna een kwart, blijkt uit onderzoek. Stamgasten zijn in veel kroegen van oudsher mannelijk. Voor zowel queers als vrouwen is het in je eentje binnenstappen van een kroeg niet altijd vanzelfsprekend. En zou Schnitzler weten dat jongeren de bruine kroeg minder vaak lijken te vinden? Kortom, genoeg reden om een filosofie van de kroeg breder te trekken.

Juist omdat Schnitzlers ideaal van de kroeg waarschijnlijk nergens werkelijk bestaat, had dat prima gekund. Een leefbare samenleving moet voldoende schemerduistere tussenruimtes hebben, waar burgers vrijblijvend op adem kunnen komen. Dat Schnitzler dat in de kroeg vindt, moge duidelijk zijn, maar het levensdieet van de frequente bezoeker van het buurthuis of de theezetter in het koffiehuis, biedt wellicht evenzoveel lucht. Iedereen kan koorddansen. Je moet alleen even oefenen.