Wat als we de Gouden Eeuw niet cancellen, maar er elf bij verzinnen?

Wat nou als we de Gouden Eeuw niet cancellen, maar er gewoon elf bij verzinnen? Dat is het idee achter het onlangs verschenen Elke provincie een eigen Gouden Eeuw. De bloeiperiodes van Nederland, 7de – 21ste eeuw. Samensteller Louis Sicking en zijn elf co-auteurs laten in deze bundel zien dat de traditionele historiografie met haar ‘Hollandocentrisme’ de Nederlandse geschiedenis tekort doet. Er bestaan natuurlijk al zat boeken over het regionale verleden, maar door deze provinciale gloriejaren aaneen te rijgen, creëren Sicking c.s. een prikkelend, veelzijdig geheel.

De traditionele Gouden Eeuw is de afgelopen jaren in een nogal kwade reuk komen staan. Het klassieke portret van dit tijdvak – een bloeiperiode van economie, cultuur en vrijheid – is bijgewerkt tot een beduidend minder fraai schilderij vol uitbuiting, armoede en oorlog. Zoals het wel vaker gaat als de ene orthodoxie de andere vervangt, is die correctie soms doorgeschoten. Het is niet nodig om de term ‘Gouden Eeuw’ in zijn geheel bij het oud vuil te zetten. Iedereen die de aard van de mens kent, begrijpt donders goed dat er geen enkel tijdvak was zonder duisterde kanten. Dat neemt niet weg dat soms, als alle sterren goed stonden, een gebied een periode van opvallende bloei kon doormaken die best met etiket ‘Gouden Eeuw’ versierd mag worden.

Zo’n periode was voor Friesland de zevende en achtste eeuw. De Friezen beheersten op het hoogtepunt van hun macht, onder koning Radbod (Fries: Redbad, heerschappij: 688-719), een gebied dat zich uitstrekte van Zeeland tot Noord-Duitsland. Ze wisten hier de ruige natuur te bedwingen voor landbouw en veeteelt en verdienden goed aan de handel.


Lees ook
deze recensie

Een episode uit de Tweede Engelse Zeeoorlog: na de Vierdaagse Zeeslag in 1666 worden veroverde Engelse oorlogsschepen  het Goereese Gat binnengebracht. Schilderij van Willem van de Velde.

Han Nijdam legt in zijn hoofdstuk over de Friese Gouden Eeuw uit dat de Friezen die in de vroege Middeleeuwen in het Nederlands kustgebied woonden niet afstamden van de oorspronkelijke naamdragers, de Kelto-Germaanse Frisii uit de Romeinse tijd. De Middeleeuwse Friezen waren nauw verwant aan de Angelsaksen die vanuit het gebied rond de Elbe omstreeks 400 naar Engeland trokken.

Mantelspeld

Die verwantschap komt naar voren in de taal, maar ook in de materiële cultuur. Een voorbeeld: de gouden fibula (mantelspeld) van Wijnaldum – een archeologische vondst uit 1953 – vertoont opvallende overeenkomsten met de kostbaarheden uit het beroemde bootgraf van Sutton Hoo, dat van koning Raedwald (?-624) van East-Anglia zou zijn geweest. Dat er in Friesland heersers waren die zich zo’n pronkstuk konden veroorloven, duidt erop dat het sommige mensen in deze streek bijzonder voor de wind ging.

De Friezen verdienden hun geld met de handel in pallia Fresonica of fresum (Friese mantel of Friese stof), slaven, metalen gereedschappen, landbouwproducten, wijn en barnsteen. Die laatste twee goederen waren natuurlijk niet afkomstig uit de directe omgeving van de met water omgeven Friese terpen. Handelaren uit Friesland maakten goed gebruik van de strategische ligging van hun regio, tussen Scandinavië en de rest van continent in.

Nijdam is niet de enige die in zijn hoofdstuk wijst op het belang van bovenregionale netwerken. Sterker nog, naast de focus op de provincie in kwestie besteden bijna alle auteurs aandacht aan de inbedding van ‘hun’ Gouden Eeuw in de internationale context. Onderzoek naar het belang van netwerken is helemaal hip binnen de geschiedwetenschap, en deze bundel geeft een aardig inkijkje in de verschillende manieren waarop dit soort netwerken kan functioneren. Het gaat daarbij lang niet altijd om handel. Veel hoofdstukken in Elke provincie een eigen Gouden Eeuw beschrijven een culturele bloei – die uiteraard vaak samengaat met economisch hoogtij.

Vikingen

Het hoofdstuk over Limburg gaat bijvoorbeeld over de cruciale rol in de twaalfde en dertiende eeuw van deze provincie – die toen nog geen provincie was – voor de ontwikkeling van de Nederlandse taal. Alex Kerkhof laat zien hoe het Oudnederlands, dat tussen 600 een 1150 gesproken werd in een gebied dat liep tot het huidige Düsseldorf, overging in het Middelnederlands. In de twaalfde een dertiende eeuw ontstond zo in Limburg het Nederlands als geschreven cultuurtaal.

De kloosters in deze regio speelden bij deze ontwikkeling een belangrijke rol. Het jaar 1170 vormde een mijlpaal, omdat Hendrik van Veldeke, een als geestelijke opgeleide lage edelman, toen zijn Sente Servas vervaardigde. Dit was een gerijmd heiligenleven waarin, aldus Kerkhof, ‘de Nederlandse taal in al zijn rijkdom tentoon werd gespreid’.

Limburg als bakermat van de Nederlandse taal: het zal voor veel lezers een openbaring zijn. Het feit dat er twaalf provincies over twaalf eeuwen verdeeld moesten worden, zorgt voor meer verrassingen. De interpretatie van begrip ‘Gouden Eeuw’ wordt namelijk soms tot het uiterste opgerekt. Wat te denken van de negende eeuw als bloeitijd van Zeeland? In deze eeuw werd de nederzetting Villa Walichrum geplunderd door de Vikingen. Het hoofdstuk waarin Bernard Meijlink de archeologie van deze en andere ringwalburgen omschrijft is op zich interessant, maar het gaat wat ver om het predikaat ‘Gouden Eeuw’ te verlenen aan een tijdvak omdat de Vikingen de moeite namen een gebied te plunderen.

Meer voor de hand liggen de keuzes voor Overijssel (de handel van de Hanze, 14de-15e eeuw), Gelderland (spirituele vernieuwing die zijn weg vond naar kunst en architectuur, 14de-15e eeuw) en Brabant (de Bourgondiërs, 15de-16de eeuw). In het hoofdstuk over Noord-Holland bespreekt Djoeke van Netten uiteraard de ‘echte’ Gouden Eeuw, de zeventiende. Zij focust niet op de goede óf slechte kanten van de zeventiende eeuw, maar knoopt die aan elkaar tot paradoxen. Er was in Noord-Holland kleinschalig bestuur geschoeid op middeleeuwse leest én een grootschalige mondiale economie, schrijft hij. Naast enorme rijkdom bestond er armoede. Huiselijke kunst hing naast de grandeur van Hollands classicisme. Liefde voor en streven naar vrijheid gingen samen met onderdrukking en slavernij. ‘Waarom dan geen trots én schaamte?’, vraagt Van Netten zich af. ‘Allebei, of allebei niet.’

In zijn voorwoord schrijft Sicking dat het niet de bedoeling is met deze bundel een alternatieve nationale geschiedenis van Nederland te presenteren, een nieuwe canon. Immers, ‘andere Gouden Eeuwen zijn denkbaar’. Het was de auteurs vooral te doen om een paradigmaverschuiving: focus op andere gebieden dan Holland én de interactie en verbindingen met de rest van land, het continent en de wereld. Dat is goed gelukt. Wat dat betreft is Elke provincie een eigen Gouden Eeuw ook een programma: zo kan de Nederlandse geschiedschrijving er in de 21ste eeuw uitzien.