Waarom hield de uitblinkende dichteres ermee op?

Het schrijverschap van Roelof ten Napel (1993) draagt al vanaf zijn debuut Constellaties (2014) iets paradoxaals in zich. Want hij mag dan productief zijn (zeven boeken in krap tien jaar tijd), de nog steeds jonge schrijver heeft al vanaf het begin moeite met de vorm waarin het schrijven gegoten dient te worden, namelijk ‘het verhaal’. Toen hij nog maar net een twintiger was en Constellaties nog moest verschijnen, liet hij zich in een online vraaggesprek (inmiddels niet meer terug te vinden) al ontvallen dat hij afkerig was van de manier waarop andere schrijvers de taal inzetten „om te bereiken wat ze willen”. Het deed hem denken aan een „invuloefening”, met als doel het opwekken van de ontroering van de lezer. In Constellaties trof je dan ook een pagina aan waarop slechts dit was afgedrukt: ‘(…)’. Twee haakjes en drie puntjes: daarvan kún je zeggen dat het zo bij elkaar getypt is (een beetje zoals ze vroeger op een schilderij van Karel Appel reageerden), maar een invuloefening is het niet. En erg ontroerend ook niet.

Charisma

Tien jaar later is Ten Napels preoccupatie nog altijd intact. Wel brengt hij deze inmiddels iets minder radicaal en gereserveerd voor het voetlicht. De heldin van Over het zwijgen heet Marie Verhulp, een dichteres die plots ophield dichteres te zijn. Ze bracht op jonge leeftijd in een korte tijdspanne drie roemrijke bundels uit en gaf er toen de brui aan; sindsdien is ze docente filosofie. Zo iemand is voor de buitenwereld natuurlijk een enigma van jewelste. Je hoeft je maar de mediale obsessie met een notoire verstopper als J.D. Salinger voor de geest te halen om je voor te stellen hoezeer men ook in deze roman geboeid is door het uitblijven van nieuwe poëzie van Verhulp. Ze kan toch niet opeens geen dichter meer zijn? Iemand ‘is’ toch dit of dat?

Herder, een jongeman die Verhulp op komt zoeken, is in zekere zin een vertegenwoordiger van het op de automatische piloot vragen naar hoe dat toch kan, ergens in uitblinken en er dan maar gewoon mee uitscheiden. Hij reist naar Parijs af en mag een paar dagen opwandelen met Verhulp, tussen neus en lippen wellicht wat subtiele vraagjes afvurend over haar plotselinge koerswijziging. Maar hij is evengoed, zou je kunnen zeggen, op haar hand. Want ook hij is een dichter en iemand die vaagjes wel iets begrijpt van haar positionering. Als hij een lezing van Verhulp bijwoont en ze op een volkomen naturelle manier hardop filosofeert over het vraagstuk van de zinloosheid, raakt hij bijkans betoverd door haar charisma. Ten Napel benadrukt dat het niet alleen haar woorden zijn die indruk op Herder maken, het is ook haar houding, alsof het klopt dat ze daar staat en op die manier redeneert.

Ontspannen is ook Verhulps reactie als het over haar verleden als dichteres gaat. Waarom ze er mee ophield? ‘Omdat ze nooit begonnen was. Het schrijven ging vanzelf, wat ze zeggen moest lag klaar tot op een dag de gedichten verdwenen, ze merkte ze nergens meer op. De blik in haar die zag wat er te zeggen viel, had zijn ogen dichtgedaan. Er was een stem geweest, die ze had nagepraat, en die zweeg.’ In de roman zijn veel van dit type uitspraken te vinden: nederigheid betrachtend tegenover het individu dat schept, maar niet doorslaand in cynisme, niet afgevend op het werk zelf. Het zal niet zozeer Ten Napels doel geweest zijn om een kunstenaar of een filosoof te portretteren die de schouders ophaalt over die malligheid van jaren terug. Hij heeft gepoogd (zie de naar het essay knipogende, Montaigne-achtige titel van zijn boek) vat te krijgen op de in zijn ogen inwisselbare, vluchtige plek die iemand inneemt bij het maken van iets uitzonderlijks.

Ego-vrij

Ten dele zal hij dit hebben gedaan om ons narratief over zoiets als ‘scheppen’, of zelfs ‘zijn’, ego-vrijer te maken, om te benadrukken dat wij niet de regisseur zijn van onze prestaties. Dat er iets niet deugt aan de verhalen die we als gevolg van die misvatting op de wereld loslaten kun je al aan de eerste zin van de roman zien: ‘Er was een vrouw in Parijs.’ Door een enkel woord weg te laten, namelijk ‘eens’, laat die zich interpreteren als een pastiche op een van onze canonieke verhaalvormen, namelijk het sprookje. Of let eens op de hoofdstuktitels, die eenduidig ogen (‘Waarin ze essays nakijkt’, ‘Waarin ze binnenloopt’), maar waarop dan een tekst volgt die de verwachtingen niet inlost. Een anti-verhaal dus.

Er zullen vermoedelijk best wat lezers zijn die niet te porren zijn voor Ten Napels proza-universum, dat technisch is, tamelijk verstandelijk en waarin er in alle eerlijkheid soms ook wat willekeurig getheoretiseerd wordt. Ja, die kant kan het op als je die vraag opwerpt, maar het had net zo goed een heel andere op gekund. Zo wordt er bijvoorbeeld wat al te losjes omgesprongen met de vraag of we überhaupt wel kunnen spreken van een ‘persoon’, als die zich niet meer kan indenken dat hij vroeger dat of dat maakte. Op basis van een gedachte of een kunstwerk kun je dat misschien beweren, maar zo iemand zal wel degelijk herinneringen of personen koesteren die hij tig jaar geleden óók al koesterde. Dat riekt toch naar een kern.

Maar veel meer pleit gelukkig in Ten Napels voordeel, zoals zijn tedere, secure stijl en zijn vermogen om ons een intelligent, denkend personage voor te schotelen, in plaats van de zoveelste domoor die voor onze ogen de mist in gaat. Hij zou het ook best kunnen hoor, full-out retorisch en gevoelig schrijven, zoals hij in een hoofdstuk over een broer en zus even moeiteloos door de kilte heen stapt en je hart beroert, alleen: hij heeft er geen trek in. Zijn project, zijn strijd, is dit: voorkomen dat het onderscheidende straffeloos ingelijfd wordt door een gemeenschap die van de gemeenplaatsen aan elkaar hangt.

Los hiervan: wat jammer dat ook Ten Napels uitgeverij het geloof in verhalen lijkt te hebben opgegeven. Want het boek is met een onverklaarbare soberte uitgegeven, het lijkt wel een Oost-Duitse handleiding van een tosti-ijzer. Maar dan een die 23 euro kost.