We hebben bij mij thuis afgesproken, niet bij haar. Het is zeker drie maanden geleden dat ik haar voor het laatst heb gezien, de kunstenaar die me, ongeveer een jaar eerder, tot haar muze had uitgeroepen. Maar na een vurige beginfase, waarin ze tal van kledingstukken voor me maakte, waarin ze over me droomde en me tekende en schilderde, lijkt ons contact bekoeld. Waarom weet ik niet. Volgens mij heb ik niks verkeerd gedaan. Ze keek naar me. Ik was haar muze. Nu lijk ik te hebben afgedaan. Ze kijkt niet meer. Zo leer ik aan het einde van mijn leven als muze een les die talloze voorgangers eerder hebben geleerd: de muze is oppermachtig, totdat haar (of zijn) rol is uitgespeeld, en ze (of hij) totaal machteloos staat. Waarom ben ik haar muze geworden en waarom ben ik het niet langer?
Mijn leven als muze begon op een feestje, de verjaardag van een vriend, die ook bevriend was met haar. Ze droeg bonte kleren, die ik niet kon plaatsen – rommelmarkt of design, mooi of lelijk? Ze vertelde me dat ze was afgestudeerd aan de Rietveld Academie, ze schilderde en maakte houtsneden, pruiken en vooral kleren. Ze liep uitsluitend rond in outfits die ze zelf had bedacht en zelf had genaaid. We zonderden ons af in een hoekje, ik vroeg of ze ook kleren maakte voor anderen, of ze ook verkocht. De vraag verbaasde haar. Zo commercieel had ze nog nooit over haar werk nagedacht. Maar een beetje geld zou niet slecht uitkomen, de huisbaas deed weer eens lastig, en met haar onregelmatige baantjes bij bakkerijen of op akkers, zwart betaald, verdiende ze nauwelijks.
Vervreemdend
Twee dagen later stond ik in haar appartement annex atelier. Het was er stervenskoud, ze bespaarde door de verwarming uit te laten. De vloer zat vol verfvegen, aan de wand hingen schetsen en schilderijen, tamelijk erotisch getint, van vrouwen en vrouwen en vrouwen en mannen. Er lag een groot houtblok op de grond, aan alle kanten doorkliefd. Tassen vol textiel en bont in de hoek. Aan het plafond hingen half-afgemaakte pruiken. Op de tafel aan het raam: een grote naaimachine, ernaast een asbakje met een nog smeulende joint. Meer dan een woonruimte was dit een biotoop, een ruimte helemaal ingericht op het leven van een kunstenaar die geen scheiding had aangebracht tussen leven en kunst. Vergeleken met haar was ik een burgerman, met een opgeruimd huis, met vaste werktijden. Zij was de kunstenaar, niet ik.
Ze verzocht me mijn kleren uit te trekken, alles behalve de onderbroek. Ik stelde geen vragen. Ze pakte haar meetlint en ging langs mijn enkels, bovenbenen, mijn middel. Ze bestudeerde me, onthecht maar aandachtig. Ze krabbelde mijn maten in haar blocnote. Zonder me aan te kijken zei ze dat ik me weer mocht aankleden. Ze vertelde dat ze al jaren een relatie met een vrouw had, dat ze al lang niet echt een mannenlichaam had gezien.
Die avond kreeg ik een berichtje van haar, dat ze als een bezetene aan het naaien was gegaan. De daaropvolgende avond: een soortgelijk berichtje. Ze had al tijden niet zo’n zin gehad om te werken. Ik inspireerde haar, schreef ze. Een merkwaardige gewaarwording: ik ervaar mezelf niet per se als een begeesterende aanwezigheid, en niemand had me ooit inspirerend genoemd. Ik had bovendien helemaal niks gedáán, ik had geen handeling verricht, ik had nauwelijks iets gezegd. Alles wat zij in me zag, had ze op me geprojecteerd. Dat was zowel eervol als vervreemdend; ik voelde me half uitverkoren en half geobjectiveerd. Zo hadden duizenden vrouwen zich in de loop der eeuwen gevoeld, stelde ik me zo voor, deels vergoddelijkt, deels miskend. Nog voordat ik die gekke, gespleten ervaring had weten te duiden, stuurde ze me een nieuw berichtje: „Volgens mij ben jij mijn muze.”
Griekse godinnen
Ik besloot haar serieus te nemen, ik wilde niet dat het een grapje zou zijn, en zei vereerd te zijn met deze uitverkiezing. Ik was benieuwd wat mijn taak zou inhouden, en wat het predicaat ‘muze’ zou doen met mijn gevoel van mannelijkheid, maar een muze stelt geen vragen. „Zeg me wat ik moet doen als muze, en ik doe het,” schreef ik terug. Als schrijver had ik meer dan eens het verwijt gekregen dat ik mensen ‘gebruikte’ door trekjes van hen te lenen en aan mijn personages te geven. Dit was mijn kans om gebruikt te worden door een ander.
De muzen over wie ik had gelezen waren vrouwen; ze voorzagen de van oudsher mannelijke kunstenaar van de inspiratie die hij nodig had voor het ondoorgrondelijke scheppingsproces. Ik had over muzen geleerd op school, de negen Griekse godinnen die symbool stonden voor inspiratie, en sindsdien waren bezongen door talloze kunstenaars, die het beginpunt vormden van menig klassiek meesterwerk. Als geschiedenisstudent las ik over de menswording van de muze. Met de geboorte van het Romantische genie, dat in direct contact stond met de creatieve krachten en geen behoefte had aan een intermediair, verloor de muze een deel van haar macht. Waar het woord ‘muze’ ooit had verwezen naar godinnen, werd het steeds vaker gebruikt voor vrouwen van vlees en bloed, modellen die zich lieten bekijken door de mannelijke blik, en niet zelden lieten aanraken door mannelijke handen – zo waren daar bijvoorbeeld Pablo Picasso en Françoise Gilot, Picasso en Dora Maar, Amedeo Modigliani en Jeanne Hébuterne, Gustav Klimt en Alma Mahler. Bewierookt en bemind bleef zij achter in het atelier terwijl de man met haar beeltenis lof oogstte in de buitenwereld.
Deze menswording van de muze illustreerde een fundamentele verschuiving in de betekenis van de muze, schrijft Ruth Millington in haar boek Muse: Uncovering the Hidden Figures behind Art History’s Masterpieces. De goddelijke muze was een actief subject, de menselijke muze werd maar al te vaak een passief object. Om die reden werd de muze in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw ook een verdacht figuur, een ‘handlanger van het patriarchaat’, zo merkte Loren Snel (recentelijke gedebuteerd met haar roman Muze, over ‘haar’ ervaringen als muze van een mannelijke kunstenaar) op in De Groene Amsterdammer.
De afgelopen jaren, na de koerswijziging van de tijdgeest dankzij #MeToo, heeft de muze een herwaardering doorgemaakt. Tentoonstellingen, boeken en podcasts hebben de levensverhalen van beroemde muzen die geen plek hebben gekregen in de man-centrische kunstgeschiedenis, opgediept en in het licht gezet. Denk aan Love Stories in de Hermitage en Modern Couples in het Barbican Centre in Londen, het boek Self-Portrait van Celia Paul (de ex van Lucien Freud) of van Nederlandse bodem de podcast De muze is moe, de graphic novel Ik ben mijn muze van Loes Faber of dus Muze van Loren Snel – allemaal kunstuitingen die zich verzetten tegen de ouderwetse, uitgebuite, vergeten muze, hetzij door historische muzen hun rechtmatige plek in de geschiedenis terug te geven, hetzij door te laten zien dat vrouwelijke kunstenaars het muzeschap niet nodig hebben.
Dat de muze van oudsher een vrouw is, heeft denk ik te maken met twee dingen. Ten eerste met de maatschappelijke machtsverhoudingen. Historisch gezien hebben vrouwen niet de ruimte of de tijd gekregen om zich te ontplooien als kunstenaars, de eisen die aan hen waren gesteld waren stringent, en de gevolgen van het kiezen van een eigen koers waren voor een vrouw veel nadeliger dan voor de man: maatschappelijke uitsluiting, versus bewondering voor de man.
Simpelweg zíjn
Ten tweede hangt het samen met het passieve karakter van de muze, die als gezegd niks doet, geen handelingen verricht, nauwelijks iets zegt – de muze ís simpelweg, en juist dat simpelweg zíjn is de bron van haar macht, daardoor staat ze dichter bij het wonder van de creativiteit dan degene die haar bekijkt en over haar nadenkt. Deze schone passiviteit past naadloos in het beeld van de ideale deugdelijke vrouw, dat westerse samenlevingen al eeuwen aanhangen. Een man die mooi en passief is, die simpelweg ís, oogst over het algemeen geen respect. Sinds jaar en dag wordt een jongen een man door te doen, door beproevingen te doorstaan. Je kunt zeggen dat het in het werk van Gerard Reve wemelt van de mannelijke muzen, passieve jongens op wie de schrijver naar hartenlust projecteert, maar dat zijn steevast jongens, geen mannen.
Al in de eerste weken van mijn muzeschap viel het me op hoe meegaand ik was. Dat ligt niet in mijn karakter. Het moet een mengeling van verbazing, nieuwsgierigheid en een gevoel van uitverkorenheid zijn geweest, die maakte dat ik geen moeite had met de rol die mij was toebedeeld. Uren en uren stond ik in haar appartement, terwijl zij me tekende. Als ik moe was, vroeg ik: „Mag de muze naar huis?” Soms mocht dat, soms niet. De tekeningen en schilderijen die ze van me maakte, kwamen niet overeen met hoe ik mezelf zag. Het waren doorgaans ouwelijke, geconcentreerde mannetjes. Als ik dat opmerkte, was haar antwoord simpelweg: „Dat is hoe ik jou nu zie.” Daarmee was de kous af: mijn beeltenis was haar zaak. Het enige wat ik hoefde te doen was komen opdagen en staan. Na een paar weken had ze haar eerste broek af, hij paste perfect. „Nu niet te veel of te weinig gaan eten, want dan past hij niet meer”, zei ze erbij. We gingen naar stoffenmarkten en textielwinkels, voor de volgende jasjes en broeken. Meermaals per week zat ik uren achtereen in haar woonatelier te schrijven, of te lezen. Zij keek naar me en legde me vast. Het werkte: zij was altijd blij om me te zien, en kreeg direct zin om kunst te maken. En ik genoot ervan dat ik iets opwekte, dat er met aandacht naar me gekeken werd.
Er gebeurt iets met degene die wordt vastgelegd: op een primaire manier wordt zijn bestaan gevalideerd. Hij krijgt een vorm. Dat een ander die vorm bepaalt, dat is de prijs die je als muze betaalt. Ik voelde me geen man meer, maar klei, in haar handen.
Machteloos
Een hele winter lang was ik haar muze. We leefden in haar creatieve roes. Als ze me riep, kwam ik. Ik droeg haar kleren, dan was het alsof ik met haar op reis was, zei ze. Ze droomde over me, en probeerde haar dromen na te schilderen. Tussen het schilderen en naaien door maakten we wandelingen. Soms waaiden we ’s avonds bij elkaar aan, voor een drankje. (En altijd pakte ze toch haar tekenspullen.) Als ik terugkwam van een reis lag er een kaart op mijn mat, waarop stond dat ze me had gemist, dat ze van me hield. Het was een vorm van liefde, denk ik nu. Een indirecte vorm, ze vloeide uitsluitend via de kunst, maar ze was heel reëel. „Naaien is ademen voor mij,” zei ze eens. Wat ik hoorde: jij bent mijn ademhaling.
Pas in de lente kwam de klad erin. Ik ging een paar keer naar het buitenland, en vond bij terugkomst geen kaart. Haar naaimachine ging stuk, en ze ondernam weinig pogingen een nieuwe te vinden. In de zomer kreeg ze een vriendje, dat ook kleren nodig had. En nu, nu hebben we elkaar al maanden niet gezien. De bel gaat. Daar is ze. Ze gaat tegenover me zitten. Het gesprek is stroef, ongecoördineerd. Wat zijn we eigenlijk van elkaar? Geen vrienden, geen geliefden. Dan vraag ik haar of ik nog altijd haar muze ben. Pas nu ik de vraag uitspreek, besef ik hoe machteloos ik ben, hoe klein. De muze mag dan goddelijk zijn, zodra ze haar goddelijke taak heeft vervuld, is ze een afgebeeld object, een tafel of een stoel. Ze tovert en raakt onttoverd.
Haar antwoord is eerlijk: „Nee, dat ben je niet meer.” Ze heeft haar geliefde. En ze heeft een nieuwe baan. Ze naait banden, voor in doodskisten. Laatst vond ze een doos met textiel dat we samen hebben gekocht, misschien kon ze binnenkort weer iets maken? Graag, zeg ik, maar het gaat niet gebeuren.
Ik wist niet waar ik aan begon, als muze, maar ik heb er geen moment spijt van. Op de vraag waarom ik haar muze ben geweest, antwoordt ze enigszins raadselachtig: „Iets prikkelde me.” Ik was een vehikel geweest voor dat iets, dat ons begrip te boven ging.
Ondanks de problematische kanten ervan mag de muze wat mij betreft niet afgeschaft worden. De muze leert ons dat we nog altijd willen geloven dat een mens ten oorsprong kan liggen aan het wonder van kunst, dat we de mens nodig hebben. Maar misschien moeten we onze aandacht iets verleggen. In plaats van minder vrouwelijke muzen zijn er meer mannelijke muzen nodig. Mannen die niet doen, maar zich laten bekijken, die zwijgen, die simpelweg zijn. Mannen die zeggen: ik ben klei.