In een klein Gelders dorp dicht bij de grens staat een oud bakstenen huis met een oranje puntdak. In dat huis woont Bep. Ze werd er geboren in 1933, haar ouders lieten het huis in het jaar ervoor bouwen. Bep verhuisde nooit.
Ja hoor, zei ze toen NRC vroeg of ze wilde vertellen over een lang leven zonder vertrek.
Nederland stikt van de oude huizen, maar vrijwel alle worden keer op keer verlaten. Mensen halen ze leeg en trekken de voordeur achter zich dicht. Hun herinneringen zweven misschien nog rond, maar er is niemand die ze ophaalt. De enigen die dat kunnen hebben geen huissleutel meer. Nieuwe bewoners weten van niks en leven er dwars overheen. Nieuwe verflaag, nieuwe meubels, nieuwe toekomst, nieuw verleden. Hoogstens staat een bewoner een keertje stil in een kamer en denkt: ‘Als de muren toch eens konden praten!’
Bep en het huis verouderen al 91 jaar samen.
De stiekeme hoop was tussen de bakstenen muren en onder het puntdak een museum aan te treffen. Misschien zelfs een tijdscapsule, zoals het onlangs tot museum verheven Hilversumse rijtjeshuis waar alles eruitziet als zestig jaar geleden. Antieke zithoek intact, stokoude lucifers in de la, en boven in de kast de rode ceintuur die de vrouw des huizes droeg op de dag dat ze haar man ontmoette.
Bep en haar huis gaven zich minder makkelijk gewonnen, zo bleek. Het huis werd tweemaal verbouwd, de indeling ging flink op de schop. En Bep is niet van het bewaren om het bewaren. Een kamer met jeugdprullaria van een dochter, keurig opgeborgen in een paar dozen, is volgens haar de „rommelkamer”. „O!”, roept ze uit, „zó’n rommel!” Bep goochelt met jaartallen. Als je haar vraagt of ze thuis destijds naar de maanlanding keek, zegt ze: „Nou moet ik echt even prakkiseren.” Rondleiden gaat niet. Ze is slecht ter been. Bep zit.
En toch. Muren praten niet, maar met Bep kom je een heel eind. Of zoals zij zelf zei tijdens een van de interviews: „Ik bén dit huis!” Hier werd zij alles. Meisje, jonge vrouw, echtgenote, moeder, mantelzorger, weduwe, wees, grootmoeder, hoogbejaard. „Au-au-au”, zegt ze als zich opricht uit haar stoel en zich vastklampt aan haar rollator, drie meter van de plek waar ze uit haar moeders buik tevoorschijn kwam.
Foto’s: Dieuwertje Bravenboer
Bep ziet er ferm uit en zo praat ze ook. Je hóórt de uitroeptekens. „Hou op, schei uit!”, zegt ze best vaak. Haar g’s zijn aan de zachte kant en eindigt een woord op een -l dan krult ze ’m flink. „Mijn vader”, zegt ze, „die kwam uit Eck en Wielll”.
Beps achternaam en de naam van haar dorp blijven achterwege. Een negentiger alleen is kwetsbaar zat. Laat staan in een traceerbaar huis.
Het bleef bij Bep
Kijk je rond in de woonkamer zonder Beps herinneringen voor ogen, dan zie je een langwerpig vertrek met een teakhouten vloer. Twee ramen aan de lange zijde kijken uit op de tuin en een weiland. Aan de korte zijde zit een raam dat uitziet op de dijk honderden meters verderop. Verder een bankstel, een grijze ligstoel, een oude piano. In de hoek een lange houten tafel met vier stoelen.
Aan die tafel is Bep net aangeschoven. „Hier zegt ze. „Precies hier.” De vraag was waar ze geboren werd. „Op deze plek was de slaapkamer van mijn ouders. Hier stond hun bed.” Haar moeder was 41 toen ze Bep kreeg. Ze voelde zich niet zo lekker, vertelt Bep, maar vermoedde niet dat de bevalling al op het punt van beginnen stond. „Laat ik maar naar bed gaan, dacht ze. De verloskundige kwam nog nét op tijd. En toen ging het eigenlijk vanzelf. Zo had ik wel tien kinderen kunnen krijgen, zei m’n moeder.”
Het bleef bij Bep.
Moeder kwam uit dit dorp, haar ouderlijk huis staat een paar huizen verderop. Ook haar grootouders kwamen van hier. Beps vader verdiende de kost met het verpachten van grond aan boeren op een grote weide in de buurt en hij verhandelde ook weleens een schaap of een veulen. Aan de achterzijde van het huis zat de deel, en daarachter een groot erf. In de deel hielden haar ouders een paar varkens voor de slacht en ook nog wat koeien en kippen. Beps moeder werd huisvrouw.
De bevalling verliep gunstig maar de geschiedenis niet. Bep was nog geen dag oud toen in Berlijn de Reichstag afbrandde en de net aangetreden rijkskanselier echt werk van zijn ambities ging maken. Zeven jaar later zag Bep door de ramen van haar huis niet alleen het weiland en de dijk, maar ook de Duitse vliegtuigen. „Je zag ze overal”, zegt ze. „De hemel was helemaal zwart van die dingen.”
Aardappelen, slachtvlees, wijn: de kelder van het huis leek te zijn voorbestemd voor de rol van opslagplaats, maar ineens liep dat anders. Woonkamer uit, badkamer in, deur rechts. Tien houten traptreden naar beneden en je bent er. Een benauwd vertrek. Laag plafond, één klein raampje. In mei 1940 lagen Bep en haar ouders hier. „Er stonden twee bedden. Eén tweepersoons en één voor mij.” Haar vader had de bedden boven uit elkaar gehaald en beneden in elkaar gezet. „We zaten er veertien dagen. Dat was erg hoor. Toen mochten we eruit.” Nu herbergt de kelder niks. Het kleine raampje wordt weerspiegeld in een laagje water op de vloer.
Foto’s: Dieuwertje Bravenboer
Schuilkelder uit, het heden in. De badkamer. Hier komt Bep dagelijks, bijgestaan door een medewerker van Buurtzorg. In de douchecel staat een stoel, aan weerszijden van het toilet zijn armleuningen gemonteerd. „Dat was onze woonkeuken!”, roeptoetert Bep vanuit de woonkamer. „Dat was altijd zo ontzettend gezellig!” Het was de warmste kamer van het huis, met een „heel groot fornuis”, vertelt ze. „Een kolenfornuis. Moet je nagaan. Dat is járen geleden, ik kan het me haast niet meer voorstellen.”
Er stond ook een waterpomp in de keuken. En een ronde tafel met vier rieten keukenstoelen. Nu staat daar een wasmand op marineblauwe tegels. „M’n moeder kon goed koken ja”, zegt Bep. Wat was het lekkerste? „Eigenlijk alles. We hadden zelf een tuin. Verse andijvie… sla… boerenkool… prei.” Hielp zij dan mee met het plukken? „Ben je gek. Dat deden m’n vader en m’n moeder.”
Hitlers soldaten kookten hier ook. In 1945, vertelt Bep. Een man of zes. Ze eisten het huis vijf weken op. Het raam in wat nu de woonkamer is, bood een vrij schootsveld op de dijk. Bep en haar ouders moesten plaatsmaken. Ze vonden onderdak in een koetshuis in Didam. Wat gebeurde bij het raam in haar huis is niet duidelijk, Bep weet het niet precies. De Duitsers maakten een „soort aanbouw” bij het raam, zegt ze, een „trechter”, van „cement of beton”. Hoe dan ook: de verdediging van het Duizendjarig Rijk mislukte en Beps moeder ruimde de troep op. „Het was vies en smerig, ze maakte wekenlang schoon”, zegt Bep. En de vloer was verzakt.
Dat hele gemoedelijke
Het huis bewoog vlot mee met de nieuwe tijd. Een elektrische wasmachine en een van de eerste in het dorp met een televisie. Die tv stond in de eerste kamer rechts vanaf de voordeur gezien. Een licht vertrek met een schouw. Beps woonkamer tot de jaren zestig. Waar keken ze naar? „Ja wat keken we. Er was niet zo veel. Wie is toen toch ingewijd? Juliana? Of wie is er toen…? Een groot feest, de kamer zat propvol. Mijn moeder maakte een grote pan soep. ‘O lekker!’, zei de buurvrouw. En dat hele gemoedelijke”, zegt Bep, „dat is nou niet meer.”
Bep trouwde in 1964 – „in april, een vrijdag”. Met Bertus. Hij wilde per se trouwen in zíjn dorp, zij in het hare. Nou dan trouwen we niet, zei ze. „Sjongejonge ja, daar hadden we strijd van, hou op schei uit.” Bep won. Ze kreeg Bertus zelfs zover in haar huis te komen wonen. Wel zo handig toch, zei ze, met dat grote erf? Hij importeerde tractors en voermengwagens. Goed, zei Bertus. Op één voorwaarde: schoonouders apart. Wat is dat nou voor onzin, mopperde Beps moeder. Maar Bep zei ja. Het was haar beurt in te binden.
Het huis werd twee huizen. Rechts: Beps ouders, links: zij en Bertus. Op hun helft toverden Bep en Bertus twee kamers om tot één grote woonkamer. Ze haalden een hap uit de deel en maakten er het keukentje van waar Bep nu nog altijd haar koffie drinkt. Er kwam een eigen voordeur voor Beps ouders. Voortaan moest je buitenom, de deur binnendoor had geen klink.
Bep en haar moeder moesten Bertus gelijk geven: dit was slim. Vanaf midden jaren zestig beviel Bep van de ene dochter na de andere, het huis was nog nooit zo vol geweest, en toen werd haar moeder ziek. Kanker. Kwamen haar kleindochters langs, dan kon ze hen terugsturen naar hun eigen helft wanneer ze te moe werd. „‘Ga nu maar weer naar mama’, zei ze dan.”
Bep zorgde voor haar kinderen en voor haar zieke moeder, ze diende het eten op in beide huizen. „Héérlijk Bep!”, zeiden haar ouders op hun woonhelft. En altijd was er het bedrijf-aan-huis. Bep stond Bertus bij. Telefoon opnemen, onderdelen halen: kun je even op en neer naar Kleef, Bep? Nou eigenlijk niet, dacht Bep, ze wilde net met de kinderen naar het zwembad. „Maar het moest dan toch, want het was natuurlijk ook mijn bedrijf.”
Hadden de muren ogen, dan zagen ze Bep in de jaren zeventig weleens wegsluipen. „Dan ging ik heel stiekem naar mijn klapstoel helemaal achter op het erf. Achter de schuur met het kippenhok. ‘O heerlijk, even rust!’, dacht ik dan. Maar meestal kwamen de kinderen er heel snel achter. ‘Mám, we komen lekker even bij je!’” De schuur staat er nog. Hij staat zo ver weg dat je je al lopende afvraagt of hij bij het huis hoort.
Weduwe en wees
Beps moeder was de eerste die stierf in dit huis, 81 jaar oud. Het was 1973. Ook zij had hier lang gewoond. Meer dan veertig jaar. Ze werd thuis opgebaard. Een halve eeuw later noemt haar dochter de rechterkant van de gang nog altijd „moeders- en vaderskant”.
Beps vijfde en jongste dochter werd geboren na oma’s heengaan, meer dan acht mensen woonden hier nooit. In 1984 ontvielen Bep en het huis nog twee mensen. In november kreeg haar man Bertus achter het stuur een hersenbloeding. Hij overleed in het ziekenhuis, op zijn verjaardag, zijn 54ste. En op kerstavond zakte Beps vader plots onderuit – in het huis zelf, net als zijn vrouw. „‘Opa volhouden, opa volhouden!’, riep een van mijn dochters nog”, zegt Bep, „maar toen was hij al overleden.” Een mooie dood, zegt ze. „Hij heeft niets geleden.”
Bep werd dus binnen vijf weken weduwe en wees, en vier jaar later overleed ook haar middelste dochter, en wat je dan wordt, daar is geen taal voor. „Och, ik heb wat meegemaakt”, zegt Bep. Margot had vanaf haar geboorte „zwakke plekjes in haar bloedvaten”. Ze werd negentien jaar oud.
Foto’s: Dieuwertje Bravenboer
De andere dochters vlogen uit en kwamen goed terecht. Bep bleef achter. Het huis verkopen wilde ze niet. Ze verbouwde het liever weer. De bovenverdieping, waar Bep beviel van haar vier jongste dochters en waar haar gezin jarenlang sliep, kwam leeg te staan. Gelijkvloers, dat was de toekomst.
Ze is lang niet meer boven geweest. „Toch wel twee, tweeënhalf jaar.” Ze durft het niet meer, zegt ze. Zeker niet na haar beroerte. Wanneer was dat? „Nou moet ik even prakkiseren”, zegt ze. „Zeker vier jaar terug.”
Ja hoor zegt ze, ga gerust kijken.
Even later neemt Bep het mobieltje aan, ze zet haar leesbril op en bekijkt de zojuist geschoten foto’s en video’s van haar bovenverdieping. Ze ziet de badkamer met de granieten vloer en de zeegroene toiletpot. „Goh wat leuk zeg!” zegt ze. „Ja die wc-pot is zeker oud. Die badkamer heb ik laten maken in… 1964 denk ik. Een hele grote verbouwing, hou op. Zeg wat léúk man, dat ik dat nog een keer zie!”
In beeld verschijnt een slaapkamer, de camera zoomt in op lichtbruin behang met witte en bruine spikkels. „‘Já! Já! God wat leuk!” Een schilder uit de buurt deed boven het behang, vertelt ze. „Die is ook allang dood.”
Zelf wil ze een donkerblauwe kist, zegt ze. Die zag ze laatst in een folder. Ze wil worden bijgezet bij haar man. Hij ligt op het kerkhof waar ook haar dochter en ouders liggen. Haar grootouders en overgrootouders lagen er ook, tot hun graven werden geruimd. Bep dacht nooit meer levend op het kerkhof te komen, maar laatst liep ze er toch. Met naast zich haar kleinzoon van zeventien trotseerde ze het hobbelige pad. Dood is dood, zegt Bep, in de hemel gelooft ze niet meer. „Denk het niet nee. Jij? Dan zal het toch een drúkte zijn, waar je dan komt.”
„Hallo!” Twee vrouwen in de blauwe polo’s van Buurtzorg verschijnen in de deurpost. „Dag meissies!”, zegt Bep. Ze nemen haar mee naar de badkamer. Driemaal daags komen ze. Buurman Jan zet elke ochtend koffie. En haar dochters en zes kleinkinderen zijn er ook geregeld, ze wonen niet ver weg.
Een poosje geleden rolde Bep ’s nachts uit haar bed. Een druk op de alarmknop had volstaan om de achterwacht te waarschuwen. Maar het polsbandje met die knop had ze „stom genoeg” aan haar rollator laten hangen. Bep kwam er niet bij. ’s Ochtends lag ze nog op de vloer.
De verhuizing naar het verpleeghuis kwam weer ter sprake. „Anderen willen dat misschien, maar ik niet”, zegt Bep. „Ik zit goed hier. Ik verveel me nooit.” Goed, ze is verleden jaar een keer gaan kijken in dat „bejaardentehuis”, zegt ze, „en god nou, ja, dan kun je over de Rijn kijken ja, maar dat kun je een week doen, en dan ben je toch wel uitgekeken.”
Elf voor drie, zegt de oude klok naast het venster dat Bep nu 91 jaar van een uitzicht voorziet. Elf voor drie zegt de klok al jaren. Bep liet ’m twee keer maken maar binnen de kortste keren stond-ie weer stil. „Die klok wíl gewoon stilstaan”, zegt Bep. „En ik denk: als jij daar zin in hebt, doe dat dan maar.”