Het xoanon is een beeldje, een houtsnijwerk van een gewapende vrouwenfiguur, niet bijzonder mooi, in feite is het een bijgeschaafde balk of plank. Maar om het oppervlakkige uiterlijk gaat het niet, het gaat om de heilige betekenis die eraan toegekend wordt.
Dan is het onooglijke ineens bijzonder, want het ding zou nog uit het oude Troje stammen. En het xoanon ‘bood de stad bescherming voor zolang het binnen haar muren aanwezig zou zijn’, gaat de overlevering. Het is met die waarde dus maar hoe je het bekijkt: zijn symbolen intrinsiek waardeloos, of juist ‘een en al samengebalde betekenis’? De sceptische Jon Beaujon, hoofdpersoon van de roman Het xoanon, moet misschien toch ook erkennen dat symbolen ‘de macht hebben om de mensen te inspireren, om massa’s in beweging te brengen en omwentelingen te bewerkstelligen’.
En beweging, omwenteling, daar is hij wel voor in. ‘Ik zocht een kruitvat om een lont in te steken’, begint hij zijn relaas, en dat belooft wat. Hij is in Constantinopel, vlak na de Eerste Wereldoorlog een stad van ‘onduidelijke gezindten, verspringende grenslijnen en identiteiten, van ambigue loyaliteiten en ondergrondse netwerken’, zo laat Jan van Aken hem het beschrijven. Het huidige Istanbul is dan nog opgedeeld in sectoren onder verschillende supervisie, als naoorlogs Berlijn, de mondiale grootmachten proberen hun invloed te doen gelden. En voor het daarbij horende duistere geritsel en gekonkel is Jon Beaujon gekomen, want: ‘Niets is er nog bepaald, alles is mogelijk.’
Lees ook
deze recensie
Daar komt onze hoofdpersoon zijn bed wel voor uit, ook letterlijk, want hij schuimt vooral ’s nachts de steegjes, bordelen en clandestiene cafés af. Hij is het type avontuurlijke intrigant waarmee de lezer van Jan van Aken (1961) bekend is. Diens oeuvre – denk aan zijn laatste twee romans De Afvallige (2013) en De ommegang (2018) – wordt bevolkt door schelmen die in historische brandpunten leven en aan gevoelige touwtjes trekken, al blijven ze zelf buiten schot.
Fladdereigenschap
Ook Van Akens nieuwe hoofdpersoon heeft dat, die fladdereigenschap die je met een soeverein soort Britsheid zou kunnen associëren: in splendid isolation een kopje thee drinkend, terwijl alles om hem heen instort. Onbewogen en onopvallend, maar onverminderd interessant. Op uitgaansavonden doet hij zijn best ‘een mus te zijn onder paradijsvogels’. Altijd onkreukbaar, zoals in dit zinnetje: ‘Bij gebrek aan een handgranaat wierp ik hun een glimlach toe.’
Maar ondertussen! Jon Beaujon is niet wie hij zegt te zijn en hij licht voor ons soms een tipje van de sluier op. Hij laat vallen dat hij ‘natuurlijk speciale belangstelling voor de rol van Albion’ heeft, dat hij erop beducht is niet herkend te worden, dat zijn ‘lichte Nederlandse uitspraak geloofwaardig genoeg [moest] zijn’… Die geheimzinnigheid zet de eerste honderd bladzijden onder spanning, wat meteen een van Van Akens kwaliteiten toont: onder de oppervlakte kan hij zich van alles laten afspelen.
En, belangrijk, zo een verbondje met de lezer smeden. Die voelt zich ingewijd, (intellectueel) uitgedaagd, want die weet dat ‘Albion’ voor Groot-Brittannië staat, begrijpt hoe een ‘sliert pigmentvlekken, royaal over zijn gezicht gestrooid, deed denken aan een kaart van de Dodekanesos’, en kan gniffelen wanneer er ‘een gelaagd fluïdum van spiritualiën’ uit iemands mond komt, wat Van Aken niet verder toelicht. Dat innuendo is een stijlkeuze, maar ook een inhoudelijk principe in Het xoanon: in de kluwen van gekonkel hoort men de hele tijd onaangedaan verrassingen en ongerijmdheden aan, onderwijl begripvol knikkend. Ofwel iedereen weet echt wat er voortdurend onder de oppervlakte speelt, ofwel iedereen houdt die schijn op – maar ja, wat is het? Die dubbelzinnigheid zet Van Aken ook in om de jacht naar dat xoanon in volle ernst te laten losbarsten: de Indiana Jones-achtige speurtocht krijgt van Van Aken zo het air van iets met groot geopolitiek gewicht.
Daar ga je als lezer een heel eind in mee, in de verwachting dat de lading van de roman wel groot zal zijn. Je laat je mee ophypen met de personages die achter dat xoanon aan zitten en allerlei gewichtigs debiteren over ‘kleine veranderingen die kunnen leiden tot ketens van gebeurtenissen, die zich op hun beurt snel, soms zelfs exponentieel voortplanten’. Opgelet dus, in de chaos die de roman al gauw geworden is. Beaujon stuitert door de stad als een balletje in een flipperkast, van de ene toevallige ontmoeting naar de andere, en bijhouden wie wie is vergt flinke oplettendheid en Ausdauer, laat staan aan welke kant wie staat en wie wat beoogt.
Gelukkig schrijft Van Aken goed, puntig, met af en toe ruimte voor humor die de boel weer even banaal en behapbaar maakt (‘De dromedaris in de bosjes maakte een geluid dat mijn moeder vroeger met een oorvijg zou hebben gehonoreerd’) en beeldende beschrijfkunst (‘De massa golfde en kronkelde en verstouwde de tegenstribbelende ongewensten in een wanstalige peristaltiek om ze uit te stoten’). En toch weet je niet echt waar je nu weer beland bent op tweederde van de roman, als Beaujon oog in oog staat met een oude drugsdealer in een rolstoel met blokkerende wieltjes, die een Cubaanse sigaar rookt tegen de vuige stank van een rottend lijk in een plas bloed naast hem.
Oorlogstrauma
Vermakelijk, maar waartoe? Dat is de keerzijde van de wink-wink-nudge-nudge-stijl van Van Aken: dat je als lezer in je eigen spionnenbestaan, na weer een soireetje en weer een achtervolging, nooit eens bevestiging van het hoofdkwartier krijgt dat je op de goede weg zit. ‘Ik kreeg het akelige gevoel dat ze een scène uit een slechte film probeerde na te spelen’, vertrouwt Jon Beaujon de lezer op een zeker punt toe: herkenbaar. ‘Ziet u het patroon niet? U volgt in feite de gangen van een mystiek labyrint’; er zit een grens aan dat geloof.
Is het nou strategie of chaos, wat wil dit boek? Wat beoogt Beaujon eigenlijk, ga je je afvragen: zijn grote haat jegens de Britse grootmacht, dankzij een oorlogstrauma, blijkt toch niet zo’n sterke drijfveer (en dat gehate Britse karakter heeft deze proto-James Bond allang geïnternaliseerd, zou ik zeggen). Daar ligt nogal een gemiste kans op een overtuigend psychologisch motief in de roman. En het geopolitieke dan? Dat alles mogelijk is, is een illusie, dat er überhaupt touwtjes zijn om aan te trekken misschien ook wel, en achter Beaujons beschermdrang voor de Amerikaanse reporter Iliana lijken eerder banale motieven te steken. Dat het Trojaanse beeldje waarde vertegenwoordigt voor de militairen die Anatolië overspoelen: wat dacht je zelf?
Vertegenwoordigt dat dan misschien Van Akens kijk op geopolitiek? Dat iedereen naarstig achter iets heiligs aan rent, maar als een gewichtige kip zonder kop in totale chaos belandt, zich dan de schellen van de ogen laat vallen en maar redt wat er te redden valt, genietend van het spectaculaire uitzicht? Dat lijkt me ook de juiste leeshouding om Het xoanon tot het einde toe vol te houden: een snob wil ook weleens in de achtbaan. Maar of dat nou iets betekenisvols vertegenwoordigt?