Mannetjes zijn niet altijd het grootst

Een groot, sterk mannetje en een kleiner, ranker vrouwtje. Dat is het stereotiepe beeld dat we hebben bij zoogdieren. De zilverruggorilla, de mannetjeszeeolifant, de leeuwenkoning: ze zijn allemaal fors groter dan hun vrouwelijke wederhelften. Maar dat beeld klopt helemaal niet, schreven Amerikaanse onderzoekers vorige week in Nature Communications. Als je een representatieve steekproef neemt uit de zoogdierenwereld, zijn de heren gemiddeld niet groter dan de dames.

Lichaamsgrootte is een belangrijk kenmerk voor dieren waarbij er competitie is voor een partner. Dat schreef Charles Darwin al in 1871 in zijn boek The Descent of Man and Selection in Relation to Sex. Daarin borduurt hij voort op zijn ideeën over ‘natuurlijke selectie’ als drijvende kracht achter evolutie. ‘Natuurlijke selectie’ betekent dat erfelijke eigenschappen in een populatie komen bovendrijven als ze je overlevingskans vergroten (survival of the fittest), en daarmee je kans op voortplanting. ‘Seksuele selectie’ is een specifieke vorm daarvan. Daarbij gaat het om erfelijke eigenschappen die je rechtstreeks helpen bij de voortplanting. Bijvoorbeeld bij het veroveren van een partner of het grootbrengen van jongen.

Mooiste veren

De veren van de pauw zijn een beroemd voorbeeld: de pauw met de grootste, mooiste veren krijgt de meeste vrouwtjes, omdat vrouwtjes die veren aantrekkelijk vinden. Maar ook lichaamsgrootte is een voorbeeld. Sterkere mannetjes kunnen beter knokken en winnen dus de strijd om de vrouwtjes – en zo vinden de genen die mannetjes een groter lijf geven beter hun weg naar de volgende generatie.

Maar dit ‘grote-mannetjes-narratief’, zoals de Amerikaanse onderzoekers het noemen, is in de zoogdierenwereld helemaal niet standaard, ontdekten zij. Ja, het klopt bij gorilla, leeuw en zeeolifant. Maar bij de meeste soorten klopt het niet. Bij vleermuizen is het zelfs andersom: daarbij zijn de vrouwtjes doorgaans groter dan de mannetjes.

Uit allerlei databases verzamelden de Amerikanen meetgegevens van 429 zoogdiersoorten. Die waren representatief gekozen uit alle zoogdierordes, van tenreks (egel-achtige allesetertjes uit Madagaskar) tot primaten en van haasachtigen tot evenhoevigen (de vreemde groep die schapen omvat, maar ook nijlpaarden, walvissen en dolfijnen).

Eerst keken de onderzoekers naar gewicht als maat voor grootte. Bij 39 procent van de soorten bleken beide geslachten even zwaar. Bij 45 procent is het mannetje zwaarder dan het vrouwtje, en bij 16 procent is het andersom. De seksuele dimorfie (het verschil tussen de seksen) is groter bij de soorten waarbij het mannetje zwaarder is. Recordhouder bij die laatste is de noordelijke zeeolifant, waarbij het mannetje 3,2 keer zo zwaar is als het vrouwtje. Winnaar met een vrouwelijke bias is Murina peninsularis, een Aziatische vleermuis uit de familie van de gladneuzen: mevrouw is 1,4 keer zwaarder dan mijnheer.

Seksuele dimorfie

Kijk je niet naar gewicht, maar naar lichaamslengte, dan zijn de kaarten zelfs nog gelijker verdeeld: bij 50 procent van de zoogdiersoorten is er geen sekseverschil, bij 28 procent is het mannetje groter en bij 22 procent is het vrouwtje groter.

Maar waarom wordt dit nu pas ontdekt? Over deze seksuele dimorfie is al veel geschreven, merken de onderzoekers op, onder meer een veelgeciteerde publicatie in The American Naturalist in 1977 . Maar eerdere studies namen nooit een representatieve steekproef uit de zoogdierenwereld. Er lag altijd nadruk op groepen die tot onze verbeelding spreken, zoals grote vleeseters (grizzly’s en leeuwen), primaten (gorilla’s en bavianen) en zeezoogdieren (walvissen en zeeolifanten), misschien juist wel omdát die van die opvallende mannetjes hebben. Maar in werkelijkheid zijn de meeste zoogdieren óf knaagdier (32 procent) óf vleermuis (22 procent) – en die geven dus een heel ander beeld. Primaten maken maar zo’n 6 procent van de zoogdiersoorten uit, landcarnivoren zo’n 5 procent, en zeezoogdieren samen nog geen 2 procent.

De uitkomsten werpen ook een nieuw licht op de ideeën rond seksuele selectie. De nadruk ligt vaak op mechanismen zoals concurrentie tussen mannetjes – vanwege diezelfde bias, vermoeden de Amerikanen. Ze pleiten voor meer onderzoek naar andere selectiemechanismen, zoals vrouwelijke partnervoorkeur, competitie tussen vrouwtjes, en ‘moederkwaliteit’. Misschien zijn de grotere vrouwtjes bij veel soorten wel de betere moeders, speculeren ze, en daarom evolutionair in het voordeel.