Een 95-jarige vrouw die een goed, indringend boek schrijft over ouderdom in het algemeen en haar verblijf in een bejaardentehuis in het bijzonder – dat moet een unicum zijn.
De vrouw heet Elsa Joubert (1922 – 2020) en haar boek Reservetijd (uitgekomen bij Noordboek in een vertaling van Rob van de Veer). De oorspronkelijke titel is Spertyd, want Joubert was een vermaarde Zuid-Afrikaanse schrijfster van romans en reisverhalen. Ik betrapte er mezelf op dat ik niet zoveel zin had in dit boek – leeftijdsdiscriminatie door iemand die zelf op leeftijd is! – maar de fraaie openingszin strafte me meteen af: „Ze zeggen dat je in je wortels terugzakt wanneer de winden van de tijd je lichaam en je geest krom beginnen te trekken.”
De rest van haar boek staat haaks op deze zin, want als iemand lang wist te voorkomen dat ze terugzakte in haar wortels, dan was het Joubert wel. Haar boek is een vitale mêlee van jeugdherinneringen en waarnemingen en bespiegelingen „over heel oud worden”, zoals de ondertitel luidt. Ze klaagt zelden, maar ze verschuilt zich evenmin achter geforceerd optimisme.
Haar beschrijvingen van haar tehuis laten geen ruimte voor illusies, hoe goed de bewoners ook behandeld worden. Er heerst „een stilte van verlies”. „Eigenlijk kunnen al dit soort oudenmensengebouwen beter Verlies heten. Iedereen komt hier vanwege een verlies. Van een partner, van de gezondheid.” Ze voegt eraan toe: „En het valt ons zwaar, de bewoners die niet doorhebben hoe we zelf achteruitgaan, voor wie wijzelf nog steeds onze ‘oude ik’ zijn, het valt ons zwaar om te zien hoe de andere bewoners een voor een meedogenloos worden neergemaaid.”
Het brengt haar in het volgende hoofdstuk op de cruciale vraag: „Wat is dan de winst van een gezegende hoge ouderdom?” Ze twijfelt niet in haar antwoord. „Wat hier helder in het licht staat zijn je kinderen. De band met je kinderen en je kleinkinderen, die sterker, inniger wordt.”
Deze passage zou ik de kern van dit boek willen noemen, omdat ze daarin verwoordt wat haar al die jaren als weduwe vooral staande heeft gehouden. „Maar als je je er echt op instelt om te proberen geen ‘lastig’ oud mens te zijn,” legt ze uit, „als je je niet bemoeit met het leven van de kleinkinderen, als je probeert niet te klagen en geen advies te geven, kan de verhouding verinnigen en tot grote bloei komen. Daarom is een tehuis als de Berghof, of elk ander gepensioneerdencomplex, iets goeds. Het voorkomt dat ouden van dagen bij hun kinderen intrekken. En zo wordt het sleurwerk van oude mensen verzorgen en oppassen vermeden.”
Over het lot van de kinderlozen is ze vager, vermoedelijk omdat ze daarin zelf geen ervaring heeft. Haar boek is niet zonder melancholisch omzien, maar het is alsof ze daarin niet wil verstarren en zich dwingt tot een bepaalde regelmaat: ’s morgens schrijven op haar werkkamer, daarna een sherry en een muziekje, en vervolgens buiten een stevige wandeling met vriendinnen totdat ook dat niet meer gaat en ze moet vaststellen: „We mogen nog achter onze tralies lopen.”
Toch had dit boek op mij vooral een opbeurend effect omdat hier een hoogbejaard iemand laat zien wat er ook op hoge leeftijd aan creativiteit nog mogelijk is.