In 2015 won Alice Hoogstad het Gouden Penseel voor Monsterboek, een prentenboek over een meisje dat met kleurkrijtjes in de zak van haar jurkje door de stad loopt. Ze kreeg het bericht over de prijs toen ze met vakantie was, op een plek zonder internet. „En je gelooft het natuurlijk niet als je zo’n prijs krijgt. Ik kon de mail lezen in het dorp, daar hadden ze wel internet. Maar toen reden we terug en dacht ik: ik heb het vast niet goed gezien. Gingen we later toch weer kijken: is het echt waar?”
Ze vertelt het terwijl we door Museum Kranenburgh in Bergen lopen, waar een tentoonstelling is van haar werk. We zijn met z’n drieën, Alice Hoogstad, Laura Eijpe, die de tentoonstelling heeft samengesteld, en de verslaggever.
„Toen ik je vroeg voor de tentoonstelling reageerde je ook zo”, zegt Laura Eijpe. „Je kon het gewoon niet geloven, je was verbaasd dat je hier mocht hangen met je werk.” Alice Hoogstad: „En toen werd de tentoonstelling ook nog een paar maanden uitgesteld. Ik dacht: zie je wel, het gaat niet door. Ze hebben zich vergist, ze moeten iemand anders hebben.”
Je vond het ook vreemd dat ik je mailde voor dit interview.
„Ik begreep niet waarom je met mij wilde praten. Ik kan dingen moeilijk onder woorden brengen – ja, in mijn hoofd. Daar maak ik hele volzinnen. Of op papier. Dan kun je beeldhouwen, je kunt net zo lang woorden verplaatsen tot er staat wat je wilt.”
Zoals bij tekenen.
„Ja, tekeningen gaan ook pas de deur uit als ze goed genoeg zijn.”
Alice Hoogstad (67, ze is getrouwd en heeft een volwassen dochter) heeft illustraties gemaakt voor meer dan tweehonderd boeken. Ze tekende bij verhalen van Guus Kuijer, Paul van Loon, Rindert Kromhout, Lydia Rood, Sjoerd Kuyper, Erik en Elle van Lieshout. Omdat veel van die boeken zijn vertaald, zijn haar illustraties te zien van Finland tot Italië en van Argentinië tot China en Zuid-Korea. Sinds 2005 maakt ze eigen prentenboeken: Bolder en de boot, Nino en Nina, Monsterboek, Mijn oma is een ooievaar.
Wanneer is goed goed genoeg?
„Het vervelende is: er kunnen nog zoveel mensen zeggen dat ze het geweldig vinden, als ik dat zelf niet vind, krijg ik toch die endorfine niet. Begrijp je dat?”
Niet helemaal. Een prijs of tentoonstelling is toch waardering?
„Ja, maar dat geloof ik dan dus niet. Ik ben er wel beter in geworden, hoor. Het fijne van ouder worden is dat je eindelijk kunt zeggen: dit is het beste waartoe ik in staat ben. Ik was er altijd mee bezig dat het beter moest – weer beter, nog weer beter. Nu denk ik: natuurlijk zijn er mensen die beter zijn dan ik, so what. Dit is het beste wat ik kan maken. Want het beste maken wat ik kan, dat wil ik wél – ik werk nog steeds als een bezetene.”
Alice Hoogstad groeide op in Rhoon (bij Rotterdam). Haar vader was architect, het gezin telde vijf kinderen en veel huisdieren: kippen, katten, geiten, konijnen, paarden. „De geur van mijn jeugd is de geur van nat beton en paardenmest. We hadden kunst in huis, er stonden zelfs designstoelen, maar er kon ook een pony naar binnen komen – of geiten. Mijn zusje heeft een houten eettafel waar nog de pootafdrukken van een geit in zitten, toen waren we circusje aan het spelen.”
Dat ze naar de kunstacademie zou gaan, stond eigenlijk al vast sinds ze als klein meisje op straten en muren tekende. Monsterboek is daar een herinnering aan: in een stad zonder kleur tekent een meisje een lange, rode draad op de weg. Dan tekent ze vrolijke, aaibare monsters, die haar helpen met kleuren. Daarna beginnen ook andere kinderen mee te kleuren. En dan, als de hele stad is ingekleurd, zeggen de volwassenen tegen de kinderen dat ze de kleuren weg moeten schrobben.
Alice Hoogstad: „Als kind had ik op weg naar school altijd stoepkrijtjes bij me. En daar tekende ik dan de muurtjes mee vol, vaak als een lange lijn. De volgende dag waren die lijnen weer weg. Elke keer dacht ik: wat fijn, ze hebben het schoongemaakt – en dan tekende ik die muurtjes opnieuw vol. Tot de meester mij op een dag uit de klas haalde en ik alles met een borsteltje weg moest halen, de hele weg van school naar huis.”
Nu is in Museum Kranenburgh één van de ruimtes van de tentoonstelling Alice Hoogstad: Monsters en Krokovaars ingericht voor kinderen. Over vier witte muren heeft ze de stad uit het boek getekend, op een lange tafel midden in het vertrek liggen papier, krijtjes en scharen waarmee je je eigen monster kan maken, uitknippen en ergens in de stad plakken. Zo’n tweeduizend kinderen hebben dat de afgelopen maanden gedaan, de tentoonstelling opende in oktober (en is verlengd tot begin april).
In de tijd dat je naar de kunstacademie ging, was er vooral waardering voor abstracte kunst.
„Ja, dat was lastig. Nu is het normaler dat je verhalen tekent, maar eind jaren zeventig maakte je vooral grote, abstracte kunstwerken – en ik hou van schilderen, maar ik ben illustrator in hart en nieren. Op een gegeven moment dacht ik: voor mijn eindexamen maak ik een serie abstracte werken die allemaal ongeveer hetzelfde zijn, dan is het vast wel oké. En dat was ook zo. Het was prima. Tegenwoordig denk ik soms: ik zou het over willen doen. Met alles wat ik nu weet, zou ik er meer uit halen. Ik was ook eigenlijk te jong, zeventien toen ik begon. Ik durfde weinig te vragen en te bespreken. Je moet anderen durven laten kijken.”
Het was ook een opleiding tot vrij kunstenaar, denk ik?
„Ja. En je wilt liever ergens een schakeltje zijn.”
Een schakeltje?
„Dat alleen zitten… Ik ben graag alleen hoor… Maar je wilt onderdeel zijn van de wereld. Je leert ervan als je meer mensen ziet, als je hoort wat ze vinden. En dat gebeurt veel meer als je samen iets maakt dan als je alleen bent. Maar er werd neergekeken op werken in opdracht, dat was commercieel. Zelf ben ik op een gegeven moment gestopt met vrij werk maken, omdat ik een soort gespletenheid voelde: de ene helft wilde schilderen, de andere illustreren. En dan kijk je naar je vrije werk of andersom en dan klopt dat niet meer. Toen heb ik ervoor gekozen om te illustreren voor kinderen: één ding bij de kop pakken.”
En hoe was dat?
„In het begin moest ik erg wennen. Ik had moeite met lieve tekeningen maken, dat had ik niet in de vingers. Maar goed, dat heeft ook twee kanten: na verloop van tijd kreeg ik alleen nog maar griezelboeken om te illustreren.”
Heb je voorkeur voor een bepaald soort boeken?
„Ik moet niet te veel van hetzelfde achter elkaar hebben. Een tijdlang had ik steeds boeken waarin ouders uit elkaar gingen, of met kinderen aan de drugs. Ik kon het achterstevoren op zijn kop met de ogen dicht tekenen. Ik zei tegen mijn uitgever: ik wil iets anders, geef me een ander soort verhaal. Toen kreeg ik Guus Kuijer. Guus Kuijer! Met hem ben ik gaan lunchen, want hij wilde kennismaken. Daar heb ik drie nachten van wakker gelegen: wat zou hij van mijn werk vinden? Later kreeg ik een brief van hem, dat hij blij was met mijn tekeningen. Fantastisch, die brief heb ik natuurlijk bewaard. Soms gaat het zo, dan wordt iets je in de schoot geworpen.”
Je illustreerde al twintig jaar toen je met je eerste eigen boek kwam, ‘Bolder en de boot’. Vond je jezelf daar toen pas goed genoeg voor?
„Ik was nieuwsgierig: zou ik dat kunnen? Maar het was ook omdat je algauw in een paar hokjes zit. Ik heb altijd voor verschillende uitgeverijen gewerkt, maar toch: je wordt gevraagd omdat ze al iets van je kennen, omdat ze weten dat je met een bepaald onderwerp uit de voeten kan. En er was nooit een opdracht voor een prentenboek voor de jongste kinderen. Dus ik wilde laten zien: dit is ook mogelijk.”
Is er verschil tussen werken vanuit je hoofd en werken vanuit een tekst?
„Als ik een tekst lees, speelt zich in mijn hoofd meteen een film af. Maar een eigen boek, een eigen film zit dichterbij. Die ontstaat uit zichzelf. Als je tekeningen maakt bij een bestaand verhaal, dan ben je meer je vak aan het uitoefenen.”
Is het nodig om kinderen in de buurt te hebben?
„Ik denk dat het niet per se hoeft. Van mezelf heb ik het idee dat ik sinds mijn tiende niet veel ben veranderd, ik heb nog dezelfde verwondering, dezelfde verbazing in het leven. Maar je moet oppassen dat je niet alles uit je duim zuigt. Je moet ook de wereld in om op ideeën te komen. En kinderen brengen je heel veel, hun opmerkingen, wat ze zien.”
Enkele jaren geleden kreeg ze een paar keer een tia, een lichte beroerte. Je kunt het zien, aan een kant is haar gezicht een beetje scheefgetrokken. Ze is minder hard gaan werken. „Je wordt met de neus op de feiten gedrukt: even een beetje rustig aan, wat meer genieten van de dingen. Als het nu mooi weer is, ga ik zwemmen in zee – vroeger zou ik doorwerken. En ik wíl er ook meer van genieten. Dat ik mezelf eindelijk goed genoeg vind is zo’n fijn gevoel.”
Maar minder werken is niet hetzelfde als stoppen met werken. In de eerste zaal van de tentoonstelling hangen prenten uit De nachtlantaarns van meneer Makkelie, dat vorig jaar uitkwam. Surreële taferelen staan er in het boek: een bed dat omgekeerd tegen een plafond hangt, een vliegende vis in een stad bij nacht, een danser wiens rok een met vogels gevulde kooi is. „Ik wilde even helemaal stoppen, rust nemen. Maar het ging toch kriebelen. Ik had heftige dromen in die tijd, verhalen die ontstaan zonder dat je er vat op hebt. Daar heb ik toen deze prenten van gemaakt.”
Bij alle prenten is een verhaal gemaakt door auteurs als Sjoerd Kuyper, Paul van Loon, Marjolijn Hof of Dolf Verroen. Hoe dat tot stand kwam? „Ik heb een beetje baldadig gezegd: als er verhalen bij komen dan wil ik ook echt de beste schrijvers. Ik dacht dat ze het wel zouden weigeren, maar ze zijn het bijna allemaal gaan doen. Ze zaten ook vaak te gissen: wat is je bedoeling met die tekening. Maar ik heb niks gezegd, het was een verrassing waar ze mee kwamen. Dus voor dit boek waren de rollen nu eens omgedraaid. Ik begon, zij volgden.”
En misschien is dat ook wel de boodschap van veertig jaar illustreren. „Het is niet allemaal vast omkaderd, dingen kunnen als vanzelf ontstaan. Je moet jezelf blijven verrassen, dat maakt het ook leuk. En dat het betekenis heeft voor kinderen. Want alles begint bij de kinderen.”