‘Het ijs kromp langzaam in. Hij verloor zijn witte kleur, smolt en kleefde als druppel aan mijn huid. […] Er is niets in de wereld wat hierop lijkt, dacht ik. Niets heeft zo’n delicate structuur als dit.’ In Ik zeg geen vaarwel, de recent vertaalde roman van Han Kang (1970), komt de sneeuw telkens terug: in de vorm van een ijzige storm, als natuurkundig verschijnsel, als het mooiste dat er bestaat. ‘In een soort extase strekte ik mijn hand uit om meer sneeuw te vangen. Er trok een lichtroze gloed over mijn huid, terwijl de sneeuw mijn lichaamswarmte absorbeerde en in het lichtste ijs van de wereld veranderde. Dit zal me voor altijd bijblijven. Deze zachtheid ga ik nooit vergeten.’ Het lijkt een liefdesverklaring aan de kleinste ervaringen die de wereld kan bieden en Han Kang schrijft erover zoals een kind zich kan verwonderen over een insect, een vogel of een bloem. Zo sensitief zijn haar beschrijvingen dat je wel moet geloven dat ons bestaan in de wereld een overweldigende ervaring is.
Dat is ook wat de Zuid-Koreaanse schrijfster, die al vele nationale en internationale prijzen won waaronder de International Booker Prize in 2016 voor haar bestseller De vegetariër, wilde uitdrukken in deze roman die, volgens haar, over ‘uiterste liefde’ gaat. Toch is Ik zeg geen vaarwel allerminst een teder liefdesverhaal. Want Han Kang zet ook de meest gruwelijke dingen op papier en vertelt zo, bijna terloops, het verhaal over een verzwegen massamoord, over trauma en voortdurende rouw.
De roman, die drie jaar geleden in Zuid-Korea werd gepubliceerd, vangt aan met een beschrijving van een besneeuwde vlakte vol zwarte boomstammen, een soort begraafplaats met ‘duizenden dunne mensen’ waar de hoofdpersoon Gyeong-ha overheen wandelt. Gyeong-ha is schrijfster en wordt gekweld door duistere dromen sinds ze in 2014 een boek over een historisch bloedbad publiceerde, een verwijzing naar Han Kangs eerdere roman Mensenwerk (2016) over de wreed neergeslagen studentenopstand tegen het militaire regime in Gwangju in 1980. Balancerend op het randje van de dood, en net als de hoofdpersoon uit De vegetariër zichzelf uithongerend, heeft Gyeong-ha zich in een flatje in Seoul opgesloten, levend op flessen mineraalwater en voorverpakte kimchi die ze stelselmatig uitkotst. Niet bij machte nog een verbinding met de buitenwereld te maken ligt haar afscheidsbrief al klaar. Tot, dankzij een simpele wandeling met twee vuilniszakken naar de binnenplaats, er iets verandert. Ze merkt dat ze dingen in zich opneemt. ‘Het weer. De luchtvochtigheid, de zwaartekracht.’ En dan gebeurt er iets onverwachts. Ze krijgt een berichtje van haar oude vriendin Inseon, een kunstenares en documentairemaakster die na een ongeluk met een cirkelzaag in het ziekenhuis is beland. Inseon vraagt haar naar het eiland Jeju te reizen om zich over haar vogel te ontfermen. Een onmogelijk verzoek, zo blijkt, want eenmaal op het eiland aangekomen woedt er een zware sneeuwstorm waardoor Gyeong-ha de weg kwijtraakt en doodziek in het huis van Inseon arriveert.
Koortsdroom
Wat daarna plaatsvindt lijkt nog het meest op een koortsdroom waarin het verleden van Inseons familie, en de terreur die in 1948 op het eiland plaatsvond, wordt verteld. Het betreft een gruwelijke geschiedenis over een lang verzwegen massamoord waarbij de Koreaanse overheid in 1948, onder toeziend oog van de Amerikaanse legerleiding, leden van extreemrechtse jongerenbewegingen uit het noorden de opdracht gaf om de dorpen op het eiland plat te branden en vermeende communisten te executeren. In één jaar werden dertigduizend mensen vermoord. Kort daarop brak de oorlog uit waarbij, zoals Han Kang schrijft, op het eiland ‘in totaal tweehonderdduizend mensen zomaar bij de kraag werden gevat, in vrachtwagens werden gepropt, werden opgesloten, werden neergeschoten en in een kuil gedumpt zonder hun familie de kans te gunnen zich te ontfermen over hun stoffelijke resten.’
Het is dat verleden waar Gyeong-ha steeds meer van komt te weten in gesprekken met Inseon die op mysterieuze wijze in het huis rondwaart. Ook via oude brieven, getuigenissen en verhalen krijgt ze zicht op wat al zo lang is verzwegen. Het is een bedekt verleden, ‘net zoals de sneeuw destijds de gezichten bedekte van de vermoorde kinderen, vrouwen en ouderen op het schoolplein in het dorp’ waar de moeder van Inseon zocht naar haar verdwenen familieleden.
Kristal
Het is dan ook de sneeuw – ‘dat zespuntige kristal dat voornamelijk bestaat uit holtes en waarvan de vertakkingen het licht in oneindig veel richtingen reflecteert (…) en die in de vorm van waterdamp telkens circuleert’ – waarmee Han Kang het heden met het verleden weet te verbinden.
Deze gelaagde opzet maakt het lezen van Ik zeg geen vaarwel tot een bijna hallucinante leeservaring die nogal wat vergt van de lezer. Droom en werkelijkheid zijn vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden, toch weet Han Kang, die uitvoerig onderzoek deed naar de massamoord, op een gevoelsmatig niveau de gruwelijkheden binnen te laten komen. En zo leest deze roman als een wrede, solipsistische droom waarin wreedheid en schoonheid bijna naadloos in elkaar overvloeien.
Daarin is Han Kang overigens niet uniek. De Japanse bezetting, de Koreaanse oorlog die het land verscheurde en de democratische opstanden in de jaren tachtig – het zijn nationale trauma’s die telkens terugkomen in de Zuid-Koreaanse literatuur. Zo schreef de inmiddels overleden schrijfster Park Wansuh al in 2009 over haar jeugdervaringen tijdens de Japanse bezetting en de Koreaanse oorlog in Who Ate Up All the Shinga? Ch’oe Yun schreef in There a Petal Silently Falls (2008) ook al over de massaslachting in Gwangju. Beide boeken zijn vooralsnog alleen in Engelse vertaling beschikbaar.
Net als bij Han Kang worden de wandaden niet op een feitelijke manier weergegeven, maar maken de schrijfsters invoelbaar hoe geweld zich diep kan nestelen in het brein en lichaam van diegenen die achterblijven. Een traditie die inmiddels ook door een jongere generatie schrijfsters is overgenomen, waarbij niet zozeer de impact van oorlog en conflict op een mensenleven wordt onderzocht, maar waarin geweld – in de vorm van misogynie, machtsmisbruik en andere vormen van onderdrukking – tot uiting komt in surrealistische horrrorverhalen. Voorbeelden daarvan zijn Ha Seong-nan in Flowers of Mold (2019) of de psychologische ecothriller The Disaster Tourist (2021) van Yun Ko-eun.
Gevangen in een lichaam
In deze traditie kan ook het recent vertaalde werk van twee andere Zuid-Koreaanse schrijfsters worden opgevat. In het kafkaëske Het gat van Hye-young Pyun (1972) volgen we Oghi, een universiteitsprofessor van in de veertig die na een verwoestend auto-ongeluk uit een coma ontwaakt. Eenmaal bij bewustzijn ontdekt hij dat zijn vrouw is omgekomen en dat hijzelf, op wat beweging in zijn linkerhand na, niets meer kan. Wanneer hij vervolgens wordt ontslagen uit het ziekenhuis is hij overgeleverd aan de zorg van zijn schoonmoeder.
Gevangen in zijn lichaam moet Oghi zwijgend toezien hoe deze rouwende weduwe intrek neemt in zijn huis, de ingehuurde verpleegster ontslaat, de fysiotherapeut wegjaagt en een groot gat in zijn tuin begint te graven. Wat begint als een verhaal over rouw en verlies, eindigt uiteindelijk in een waar horrorscenario.
Net als in het boek van Han Kang lopen droom en werkelijkheid door elkaar in dit wrede verhaal – aan het begin van het boek verschijnt de overleden vrouw van Oghi aan zijn ziekenhuisbed – en wordt de hoofdpersoon fysiek tot het uiterste getest. In een droge, afstandelijke, journalistieke stijl – Mattho Mandersloot laat met zijn uitstekende vertalingen zien hoezeer de schrijfstijl van Hye-young Pyun verschilt van het lyrische werk van Han Kang – beschrijft Hye-young Pyun hoe de schoonmoeder steeds vaker vergeet Oghi te voeden of zijn katheterzak te legen. Gevangen in zijn verwoeste lichaam leert Oghi zo de ware aard kennen van deze half-Japanse met een traumatisch verleden. Wat hen bindt en tevens uiteendrijft is het gat in hun ziel, een term waar Hye-young Pyun in dit boek mee speelt, aangezien de Koreaanse titel op twee manieren kan worden gelezen: als vertaling van het Engelse woord ‘hole’ of als het Koreaanse voorvoegsel dat ‘alleen’ of ‘eenzaam’ aanduidt en dat bijvoorbeeld terugkomt in woorden als ‘weduwe’ en ‘weduwnaar’.
Ook het recent in het Engels vertaalde At Night He Lift Weights, de vierde verhalenbundel van Kang Young-sook (1967) uit 2011, draait om psychisch lijden. In deze mengvorm van fantasy, urban noir en klimaatfictie kwijnen verschillende hoofdpersonen weg in de grote stad waar ze in hun solitaire bestaan worden bedreigd door hittegolven, straling en andere ecologische rampen.
Ook hier is sprake van een gewelddadige wereld waarin de hoofdpersonen vaak gevangen zitten in hun eigen hersenspinsels. Zo verdenkt de bejaarde vrouw uit het titelverhaal de oude man, die geregeld gewichten heft op de binnenplaats, ervan in de buitenwijken tienermeisjes te hebben vermoord. Terwijl de stad wordt geplaagd door een vreselijke stank en haar verstopte toilet telkens overloopt, raakt ze volledig door hem geobsedeerd. Zijn glanzende spieren, die ze van een afstandje bewondert, doen ‘haar hele lichaam tintelen’, tegelijkertijd is ze doodsbang voor deze zonderlinge figuur. Tot deze man, in wat lijkt op een soort droom, ineens haar appartement binnenkomt via het plafond. Alsof hij een vertrouwde metgezel is, begint ze tegen hem te praten en vraagt of hij klusjes voor haar wil opknappen, totdat hij ineens weer verdwijnt en ze besluit hem te achtervolgen.
Psychisch ongemak
Het is een verhaal dat ogenschijnlijk weinig van doen heeft met politiek geweld, maar hier, net als in andere verhalen uit At Night He Lift Weights, gaat het uiteindelijk over het psychische ongemak van mensen die geen aansluiting meer vinden met de buitenwereld. Tegen de achtergrond van arbeidsonrust, protesten en milieurampen proberen ze ieder voor zich toch nog iets te maken van hun fragiele bestaan. Net als Gyeong-ha in Ik zeg geen vaarwel of Oghi uit Het gat zweven ze op het randje van gekte of worden bedreigd met de dood – een situatie die ze met een zekere gelatenheid lijken te aanvaarden. Zo besluit de bejaarde vrouw uit het verhaal van Kang Young-sook om haar appartement te verlaten om de man, waar ze zo bang voor is, op te zoeken. Ook Oghi geeft zich uiteindelijk over aan iets wat groter en intenser is dan de pijn die hij al heeft moeten ondergaan. ‘Hij wist niet of deze pijn een blijk van leven was, of een kwelling die hoorde bij doodgaan. Toch fleurde hij ervan op, zelfs nu hij geen uitweg meer had.’
Het is een overgave maar tegelijkertijd een vorm van subtiel innerlijk verzet. Want met zijn geweldloosheid geeft Oghi, bewust of onbewust, een moreel antwoord op het leed dat hem is aangedaan. Ook Gyeong-ha in Ik zeg geen vaarwel lijkt doordrongen te zijn van dit besef. Wetende welke wreedheden Inseon en haar familie hebben moeten doorstaan, is ze nog steeds in staat open te staan voor haar omgeving. Het gevoel van een vogelpootje op haar schouder, de sensatie van een smeltende ijsvlok op haar hand, het zijn tekenen dat een mens de meest gruwelijke dingen kan meemaken maar dat desondanks de schoonheid in de wereld nooit volledig verloren gaat.