In zijn hoofd is het plaatje af. Student Metin Mutlu gaat een jaartje op uitwisseling naar San Francisco, hij gaat naast rechtenvakken ook een cursus ‘creative writing’ volgen en zo zal hij dan in de voetsporen treden van grote schrijvers. Al is zijn eerste ambitie bescheidener: hij wil in elk geval ontsnappen aan dat karakter van hem, dat hem in de weg zit. Weg met die aangeleerde hang naar zwijgzame inschikkelijkheid, onzichtbaarheid, als migrantenkind uit de Bijlmer. Hier is hij niet meer die Metin, de jongen die we kennen uit Wees onzichtbaar (2017), waarmee Murat Isik de Libris Literatuurprijs won. Hij is nu een stoere bink uit die vrije en woeste stad Amsterdam.
‘Ik zag het al voor me’, schrijft ik-verteller Metin, ‘dat ik een uitwisselingsstudente uit Zweden – in mijn dagdroom heette ze Annika – mee uit zou vragen en we vlakbij, als echte Amerikanen, eerst bij de sixties diner Mel’s Drive-In een classic cheeseburger zouden eten, met daarbij een vanilla milkshake om ons daarna naar The Coronet Theatre te verplaatsen waar ik een grote bak zoete popcorn voor Annika zou bestellen’, enzovoorts, tot aan ‘op elkaars zoete vingertoppen zuigen’ en ‘eindeloos de liefde […] bedrijven’ aan toe. Je voelt het hem denken: och, was ik maar dat cliché!
Als lezer wens je hem meteen meer. Dat hij geen clichés nastreeft, bijvoorbeeld. Dat hij dat ideaalplaatje loslaat, en zich voorbij de cliché-luchtkastelen ontwikkelt, tot iemand met eigenheid, tot een echt mens.
Tegelijk kun je hoop koesteren: die schrijflessen konden Metin weleens helpen hem ook op dat gebied van de clichés te verlossen. Want uit de zinnen die Murat Isik (1977) zijn verteller in de mond legt, krijg je aanvankelijk sterk de indruk dat Metin nog niet heel veel gevoel heeft voor het eigenzinnig of meeslepend vertellen van zijn verhalen. Het is braaf en stroef proza, vol formuleringen die uit de mond van een 24-jarige geforceerd en verstijfd klinken. De passage over de Zweedse uitwisselingsstudente leidt hij in door op te merken dat hij zich ‘verheugde […] op de mogelijkheden die dit vermaarde filmtheater bood’. Soms krijg je de neiging bij de plechtstatige schrijftaal een ironische Polygoonjournaal-stem op te zetten: ‘Door alle indrukken van de dag kon ik de slaap niet vatten.’ En voor een man die op straat in elkaar wordt getrapt ga je algauw het ergste vrezen, wanneer Metin een ambulance belt en uilig overweegt ‘of ik nog iets moest zeggen om hem tot spoed te manen zodat een paar meter van ons vandaan het leven niet definitief uit de bedelaar werd getrapt’.
Bandeloos vertellen
Metin lijkt te denken dat je echt zo hoort te schrijven. Er is op schrijfles in San Francisco dus werk aan de winkel. En van die ontwikkeling tot een soepel en bezield schrijver zal In de mist van Golden Gate Park dan wel de weerslag zijn?
Wat zich aandient is vooral een bandeloos vertellen: als Metin achter zijn toetsenbord plaatsneemt, komt er ‘een bewijsdrang in me los’, weet hij: ‘Zie mij. Lees mij. Bewonder mij.’ Studiegenoten die hij met verslagen bestookt laten soms weten ‘dat ik me aanstelde en veel te lange mails stuurde’, maar hij is niet te stuiten. De lezer zit in hetzelfde schuitje, of het nu de opgeblazen reisgidsverhalen betreft over ‘het vermaarde Fisherman’s Wharf’ of ‘het vermaarde Café de la Presse’, of Metins onwennige stappen in het studentenleven, met de meisjes (‘dames’) en ‘de pint night, die wat mij betreft tot ver na middernacht mocht duren om mij de kans te geven eindelijk los te komen en een wat frivolere kant van mezelf te tonen’. Ja, was het maar waar.
Lijn komt er niet in, een dwingend verhaal (zoals Wees onzichtbaar) wordt het niet, al zit de roman vol aanzetten daartoe. Er is de mist die door de kieren kruipt in zijn tochtige kamer, met spookachtig potentieel en een mogelijk mysterie rond de overleden vorige huurder – maar daar komt weinig van. Er is op de ochtend van 11 september 2001 die aanblik op tv van ‘iets wat ik duidelijk herkende van films en tv-series: het vermaarde World Trade Center in New York’, en zijn moeder die hem uit Amsterdam opbelt dat hij moet oppassen, omdat de mensen na die aanslagen zullen denken dat hij een Arabier is. Goed, Metin trimt zijn baardje – en daarmee is dat verhaallijntje wel gesmoord. Wel is er ruimte voor een bladzijdenlang potje amateurvoetbal in een park (‘fijne balbehandeling’, ‘lichtvoetige tred’, ‘Onze eer was bijna verkruimeld’), die in Snelle Jelle niet zou misstaan.
Maar vooral is er studiegenote Joan Springfield. Ze dient zich aan als de manic pixie dream girl op wie Metin onhoudbaar verliefd wordt, maar heeft ook de potentie wat diepte in het verhaal te brengen, want ze kampt met angsten en depressies na het overlijden van haar broer. Als ze een essay moeten schrijven over haar lijfboek Infinite Jest van David Foster Wallace, ondernemen ze samen een literair avontuur. Daar neemt de roman een onverwachte wending: Metin en Joan gaan bij David Foster Wallace op bezoek, wat uitdraait op een interessant gesprek over literatuur.
Tegen de eenzaamheid
Wallace leest ‘om niet eenzaam te zijn’, vertelt hij. En als dat lezen inspanning kost, zoals bij zijn (vermaarde) roman, ‘is de beloning vele malen groter dan bij film’, dankzij ‘de mentale verbinding die je bent aangegaan’. Dat vindt Metin ‘op zich overtuigend’ klinken, maar hij vindt toch vooral dat ‘een diepgaande vriendschap’ werkt tegen eenzaamheid. Als er vervolgens iets lijkt te vonken tussen Wallace en Joan en het gesprek zo een kant opgaat die Metin niet wenst, kapt hij het af – met het afgunstige argument dat hij Wallace niet vertrouwt met kwetsbare vrouwen. Het levert een breuk op tussen Metin en Joan, die pas na een paar weken weer hersteld wordt, maar zonder dat ze er nog een woord aan vuilmaken. Wat er nou eigenlijk gebeurd is? Ze keuvelen over walvissen, maar om de olifant in de kamer loopt Metin mijlenver heen. Interesse in hoe het is met Joan en haar mentale problemen, toont hij niet. Tot zover dus de ‘mentale verbinding’ en ‘diepgaande vriendschap’.
Daarmee is deze hele Wallace-episode de meest bevreemdende in de roman, en de meest tekenende, omdat die namelijk Metins zwakte laat zien – maar ook die van Isiks roman. Wat wil hij nu eigenlijk vertellen? Om het potentieel betekenisvolle wordt hier, en telkens, argeloos heengelopen. Met zijn vooroordelen en egocentrisme denkt Metin precies te weten hoe het zit, en doet hij wat in zijn belang is, zonder zich te interesseren voor iets anders dan zijn eigen waarheid, terwijl het (zelf-)inzicht ongeveer voor het oprapen ligt. Hetzelfde gold al voor zijn lange e-mails, hetzelfde dreigt later in de roman weer te gebeuren, als zijn gescheiden ouders weer toenadering tot elkaar zoeken. Het levert Metins onwankelbare wantrouwen op.
Maar misschien heeft hij het fout? Als lezer zou je het wel willen uitschreeuwen: kijk eens naar jezelf, en grow up! Maar tot enig besef van zijn eigen zelfingenomen zelfgenoegzaamheid brengt Metin het niet. En in de verhaallijn die de ontknoping stuurt, over zijn ouders, lijkt Isik zijn hoofdpersoon nota bene gelijk te geven: Metin komt echt niet los van zijn afkomst. Daar zit tragiek in, maar dan een tragische novelle, zonder de ballast van alle loshangende lijnen en bijzaken waarvan deze roman bulkt. In de mist van Golden Gate Park vergt daarmee eerst te veel welwillendheid van de lezer, die een ellenlang boek krijgt voorgeschoteld vol zouteloos proza (ook aan het einde nog – die illusie spat ook uiteen), en lost die verwachting van ontwikkeling vervolgens ook niet in. Eindeloos blijf je lezen over iemand met een bord voor zijn kop.